EVOLUTIONISME EN GELOOF

Inleiding

De afgelopen keer hebben we stilgestaan bij een aanval op de Bijbelse scheppingsleer vanuit de wetenschappelijke theologie: die van de theïstische evolutieleer. Wetenschappers die zich orthodox-christelijk noemen, proberen de chepping in zes dagen te verzoenen met een evolutieproces dat miljarden jaren moet hebben geduurd. God zou dan hebben geschapen door een evolutieproces te gebruiken als scheppingsmethode. We hebben gezien hoe het methodologisch naturalisme als een katalysator heeft gewerkt om theïstische evolutie aanvaardbaar te maken voor christelijk Nederland.

Theologen die de theïstische evolutieleer voorstaan, zeggen dat je de eerste hoofdstukken van Genesis eigenlijk moet lezen als een verhaal, een legende of mythe over de schepping; God heeft het natuurlijk niet exact zo gedaan. God heeft dat zo laten opschrijven omdat de Joden in de tijd van Mozes niet begrepen dat er 13,8 miljard jaar geleden een oerknal is geweest, en dat het leven op aarde 3,8 miljard jaar geleden is ontstaan. De Bijbel zou niet zijn bedoeld als geschiedenisboek, ook niet als natuurwetenschappelijk boek, maar als een boek dat ons de weg wijst naar een relatie met God. Hoe alles echt heeft plaatsgevonden, zou de wetenschap ons leren.

Wie vandaag de dag de evolutietheorie afwijst met een beroep op Genesis, zou ‘gemarginaliseerd worden’, ‘ongeloofwaardig’ zijn, ‘sektarisch’ worden, of ‘wereldvreemd’ zijn. Althans, zo vertolkt de Amerikaanse emeritus-hoogleraar Oude Testament Bruce Waltke (1930) de heersende mening. De Bijbel kan volgens hen niet meer worden gelezen zoals dat eeuwenlang is gebeurd. Hoe dan wel?

Vanavond deel 2: Evolutionisme en geloof
1. Gods twee boeken in de loop van de geschiedenis
2. Gods twee boeken en theïstisch evolutionisme
3. Gods twee boeken gewogen in het theïstisch evolutionisme
4. Gods twee boeken en de rol van het methodologisch naturalisme
Ten slotte sluit ik af met een evaluatie en een vooruitblik.

 
1. Gods twee boeken in de loop van de geschiedenis

Wij geloven met de Nederlandse geloofsbelijdenis dat de Heere God behalve het boek van de heilige Schrift ook het boek van de natuur heeft gegeven om ons tot kennis van Hem te brengen. De traditie om de schepping te zien als ‘boek der natuur’ waarin ook ‘de ongeletterde leek kan lezen’, is al sinds de kerkvader Augustinus populair. Het is echter niet om het even hoe het boek der natuur wordt opgevat.

Voor de gereformeerden was het vooral een morele richtlijn, een algemene openbaring van God. De natuur fungeerde aanvankelijk als een verzameling illustraties bij de waarheden uit de Heilige Schrift. Tijdens de catechisatie vroeg de Utrechtse theoloog Gisbertus Voetius (1589-1676) bijvoorbeeld: ‘Gaat dan Zijn voorzienigheid over alle dingen?’ Hij reageert daarop: ‘Regeert God ook de ratten, muizen, vliegen, mieren, slangen, padden? Regeert hij ook de sprinkhanen?’ ‘In dit “boek” was niets zo klein dat het niet Gods grootheid toont.’ Voor Voetius en andere gereformeerden vormden de Bijbel en het boek der natuur een soort twee-eenheid.

Ze volgden daarin Calvijn, die stelde dat het boek der natuur moet worden gelezen door de bril van de heilige Schrift, zodat de bril van de Heilige Schrift ‘orde aanbrengt in wat anders in onze geest her en der aan kennis van God verspreid ligt; zij verdrijft de duisternis en laat ons helder zien wie God werkelijk is’, aldus Calvijn. Hij legt daarnaast de nadruk op de gevolgen van de zondeval. Daardoor is de mens ernstig belemmerd in zijn vermogen om de natuur te kennen.

Wiskunde en empirisch (experimenteel) onderzoek zijn de enige manier om meer kennis over de werkelijkheid, Gods schepping, op te doen. Maar natuurwetenschappers kunnen de schepping niet goed verstaan zonder Gods Woord als gids. De bril van Gods Woord is nodig omdat onze geest is verduisterd door de zonde. ‘Er is geen enkel feit dat mensen op de juiste wijze kunnen interpreteren zonder te refereren aan God als de Schepper daarvan.’ Alle wetenschap staat dan ook onder het gezag van Gods Woord. Geloof en rede, geopenbaarde en natuurlijke theologie, het natuurlijke en bovennatuurlijke gingen vloeiend in elkaar over.

De Bijbel leverde het raamwerk van waaruit de ouderdom van de aarde, de positie van de zon, de verspreiding van volkeren, flora en fauna, en talloze detailkwesties werden begrepen. In de gereformeerde orthodoxie zijn het boek der natuur en de Heilige Schrift congruent, ze kunnen elkaar niet tegenspreken. Mocht er tegenspraak ontstaan tussen wetenschappelijke theorieën en de Bijbel, dan moet de Bijbel worden gevolgd. De Bijbel levert relevante en betrouwbare informatie voor de wetenschap, maar de wetenschap heeft Gods Woord als gids nodig.

Er groeit echter ook een andere beweging. Voor humanistisch georiënteerde natuurfilosofen vanaf de zeventiende eeuw is het boek der natuur vooral een object voor autonoom natuuronderzoek, dat ze in toenemende mate los van de heilige Schrift uitvoeren. Ze worden daarin gevoed door het opkomende rationalisme in de theologie. Het natuuronderzoek leidt vooral tot uiteenzettingen van wat de niet-gelovige, redelijke mens uit de natuur door eigen denken te weten kan komen. Hierbij gaan het primaat van de theologie en de geopenbaarde waarheden in de Bijbel bij de wetenschappelijke theorievorming verloren.

Tegelijk krijgt de natuurfilosofie te maken met het empirisme, een filosofische stroming die aanneemt dat ware kennis over de werkelijkheid voortkomt uit ervaring. Belangrijke vertegenwoordigers van deze stroming zijn Francis Bacon (1561-1626), de Engelsman John Locke (1632-1704) en de Britse verlichtingsfilosoof David Hume (1711-1776). Met name bij Hume gaat de verbinding met de theologie teloor. Door het werk van Hume gaan steeds meer wetenschappers de mogelijkheid van wonderen in de natuur ontkennen.

God is steeds minder noodzakelijk om natuurverschijnselen te verklaren. Voor sommige natuurfilosofen wordt God steeds meer een god van-de-gaten: Hij is slechts nodig om de onverklaarde natuurverschijnselen te verklaren. Dit leidt ten slotte tot een puur mechanisch en materialistisch wereldbeeld. Het doelgerichte van het universum, dat het op weg is naar een door God bepaald einde en zijn uiteindelijke herschepping, raakt daarmee buiten beeld.

De natuurwetten komen op zichzelf te staan en worden als onveranderlijk beschouwd; niet meer geschapen door de onveranderlijke God. Een gevolg daarvan is dat wetenschappers wonderen gaan ontkennen. Dat leidt tot het opkomen van het uniformitarianisme: Alles in de schepping heeft altijd plaats volgens vaste natuurwetten. Niet omdat God de schepping in Zijn voorzienigheid zo onderhoudt, maar ‘de natuur is bestendig en uniform in haar activiteiten’, meent de Britse deïst en vrijdenker Peter Annet (1693-1769).

De rationalistische filosoof Immanuël Kant (1724-1804) heeft God ook niet meer nodig als eerste Oorzaak van de natuurwetten. Deze wetten werken autonoom, onafhankelijk van een Goddelijke wil of een Goddelijk bestuur. De natuurwetenschappen ontwikkelen zich sindsdien los van welk theologisch kader dan ook.

 
2. Gods twee boeken en theïstisch evolutionisme

Na dit historische overzicht, gaan we nu eens kijken hoe de theïstische evolutionisten omgaan met Gods twee boeken.

Ik beperk me tot de visie van Nederlandse aanhangers van theïstische evolutie. Zij beroepen zich op artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: ‘Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding, en regering der gehele wereld. (…) Ten tweede geeft Hij Zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en Goddelijk Woord.’ Zij grijpen het artikel echter aan om te veronderstellen dat God twee boeken heeft geschreven: het boek van de Schriftuur (Zijn woorden) en het boek der natuur (Zijn werken). Het boek der natuur wordt dan betrokken op natuurwetenschap en de evolutietheorie. De redenering is dan als volgt: De Bijbel en de natuurwetenschap kunnen elkaar niet tegenspreken, dus moeten ze zich op een of andere manier tot elkaar verhouden.

Het boek der natuur is dan Gods universele openbaring die wetenschappelijk moet worden onderzocht. Via de wetenschap zou God openbaren wat het ‘67e boek’ ons heeft te vertellen over Zijn schepping; deze openbaring zou dan nog voortdurend doorgaan. ‘Algemene openbaring in de schepping (Gods werk), is evenals de bijzondere openbaring van de Schrift (Gods woorden) ook de stem van God.’ De uitkomsten zouden vervolgens richtinggevend zijn voor de uitleg van de Bijbel. God heeft beide boeken immers ‘geschreven’.

We moeten goed in de gaten houden dat hier wordt ‘gerommeld’ met de definities van de kennis over God úít de natuur en kennis óver de natuur door de wetenschap. Artikel 2 heeft het immers niet over de (wetenschappelijke) kennis van de natuur, maar over de natuurlijke kennis van God uit Gods schepping, onderhouding en regering van deze wereld. De kennis over God uit de natuur is voor alle mensen ‘leesbaar’; deze is door God algemeen geopenbaard in de schepping. Dát leert artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dat artikel is dus niet direct te betrekken op de hedendaagse natuurwetenschap. Wetenschappelijke claims óver de natuur en de algemene Goddelijke openbaring ín de natuur zijn dus twee onderscheiden zaken.

Bovendien heeft de hedendaagse wetenschap in het geheel niet de intentie de kennis van God uit de natuur te vermeerderen. Integendeel, zij gaat uit van het methodologisch naturalisme, waarmee ze God uit de wetenschap heeft verbannen.

Theïstische evolutionisten gaan dus scheef als ze stellen dat wetenschap en Bijbel elkaar aanvullen in een zogeheten ‘twee Goddelijke boeken-model’. De Bijbel (‘het boek van Gods Woord’) zou leren dát God de mens heeft geschapen naar Zijn beeld en dat ieder mens zondaar is. Het andere boek, het boek van de natuur (‘het boek van Gods werken’), openbaart hóé de Heere heeft geschapen, namelijk door evolutie.

Want wat gebeurt hier eigenlijk? Theïstische evolutionisten verwarren de algemene openbaring van God in de natuur met natuurwetenschappelijke claims over de natuur. De natuurwetenschap is immers niet hetzelfde als de natuur. Ze begaan dus een categoriefout: ze moeten óf de natuur vergelijken met de Bijbel óf de natuurwetenschap met de theologie. En dan blijkt dat er tussen natuur en Bijbel geen tegenspraak is. We moeten anderzijds zo eerlijk zijn om te constateren dat natuurwetenschap en theologie soms wel botsen.

 
3. Gods twee boeken gewogen in het theïstisch evolutionisme

Theïstisch evolutionisten proberen beide echter te verzoenen. Ze combineren wetenschappelijke opvattingen over evolutie met de Bijbelse scheppingsgeschiedenis in Genesis 1. Dat lijkt een onmogelijkheid. Hoe zijn zes scheppingsdagen immers te rijmen met miljarden jaren? Hoe is de schepping van de mens naar Gods beeld te combineren met het ontstaan van de mens uit een dier? Heeft Adam wel echt bestaan? Is er wel een echte zondeval geweest? Zo rijzen talloze vragen. Hoe moeten we hiermee omgaan?

Om uit de impasse te komen, stelt de Amerikaanse theoloog Bruce Waltke dat ‘de Bijbel niet beschrijft hoe God de kosmos schiep’, omdat Genesis uitgaat van een ‘achterhaalde kosmologie uit de oudheid’. We moeten Genesis dus lezen door de bril van de antieke cultuur waarin deze literatuur is ontstaan, meent ook theoloog John Walton.

Een andere theoloog, Tremper Longman III, beweert dat uit wetenschappelijke ontdekkingen in de genetica zou blijken dat God evolutie heeft gebruikt als scheppingsmethode. Dat is echter onmogelijk, want de methodologisch naturalistische evolutiewetenschap heeft God nog nooit als oorzaak van evolutie beschouwd.

We kunnen veilig stellen dat voor een theïstisch evolutionist voor het verstaan van de Bijbel niet bepalend is wat de Bijbel zelf in zijn samenhang leert. In plaats daarvan is een buiten-Bijbelse bron bepalend: de hedendaagse wetenschap bepaalt wat we moeten geloven over de schepping. Theïstisch-evolutionistische wetenschappers menen dat de wetenschap, en in het bijzonder de natuurwetenschap, de meest gezaghebbende menselijke kennis oplevert. Zo beweert de Amerikaanse natuurkundige en theïstisch evolutionist Karl Giberson (1957) dat wetenschap ‘de meest ware kennis kan verschaffen die er bestaat.’ De Bijbel is daaraan kennelijk ondergeschikt en moet het voortdurend ontgelden.

Maar ze kunnen ook niet om de Bijbel heen. De oplossing ligt vervolgens in het anders lezen van de Bijbel: niet meer historisch-letterlijk maar eenzijdig soteriologisch-theologisch gericht op de verlossing van de mens door Christus. Delen van de Bijbel die niet sporen met de hedendaagse wetenschappelijke inzichten kunnen we afdoen met termen als verouderd wereldbeeld, verouderde theologie, legende, mythe, poëzie, etc. De Bijbel boet hierdoor ernstig in aan historisch en normatief gezag.

 
4. Gods twee boeken en de rol van het methodologisch naturalisme

Theïstisch evolutionisten benaderen de oorsprongsvraag, de historische dimensie van de natuurwetenschappen, net als de gangbare wetenschap vanuit het methodologisch naturalisme: ‘Wetenschap als wetenschap zoekt natuurlijke verklaringen voor alle natuurlijke processen. Christenen en atheïsten moeten wetenschappelijke vragen in onze eeuw benaderen zonder er een schepper bij te betrekken’, meent de Amerikaanse (eveneens theïstisch-evolutionistische) theoloog Nancy Murphy (1951).

Naar de overtuiging van sommige theïstisch evolutionisten, onder wie Darrel Falk (1946), handelde God uitsluitend door natuurlijke of materiële oorzaken en niet door een bovennatuurlijk scheppingswonder. Op deze manier houdt Falk oppervlakkig gezien God – als eerste Oorzaak – en de natuurlijke oorzaken – als tweede oorzaak – wel bij elkaar; maar een actief Goddelijk scheppingshandelen door te spréken, zoals Genesis 1 vermeldt, sluit hij bij voorbaat uit. Ook bij de oorsprong van fundamenteel nieuwe levensvormen en van informatie. Hij veronderstelt alleen natuurlijke ‘tweede oorzaken’. Niet vanwege de aantoonbaar creatieve kracht van onbekende evolutiemechanismen, maar simpelweg door een bovennatuurlijke schepping bij voorbaat af te wijzen.

Theïstisch evolutionisten brengen zichzelf echter in een onmogelijke spagaat door het methodologisch naturalisme te aanvaarden als exclusief criterium voor goede wetenschap. Waarom een onmogelijke spagaat?

1. Wel, de methodologisch naturalistische wetenschap schrijft voor dat alle geldige verklaringen moeten worden gezocht in materie, natuurlijke processen en natuurwetten. Een theïstisch evolutionist zal zeggen dat hij daarnaast gelooft in een persoonlijke, transcendente en immanente God. Hij moet enige bemoeienis van God met Zijn schepping veronderstellen; op zijn minst dat Hij de oerknal in gang heeft gezet; Hij is immers volgens de twaalf geloofsartikelen de Schepper van hemel en aarde?
Deze Schepper is echter geen natuurlijke, maar een bovennatuurlijke Oorzaak van Zijn schepping. En daar zit hem een moeilijkheid: het bovennatuurlijke valt per definitie buiten het wetenschappelijke onderzoeksterrein. Een theïstisch evolutionist kan dus onmogelijk methodologisch naturalistisch vaststellen dat God de oerknal in gang heeft gezet of evolutie heeft bestuurd; dat is een geloofskwestie waar hij natuurwetenschappelijk nooit zeker van kan zijn.
De Amerikaanse theïstisch evolutionistische hoogleraren Karl Giberson en Francis Collins geven dat ook toe. Volgens hen heeft God mogelijk op een verborgen manier, onzichtbaar en onmerkbaar gewerkt in de evolutie. Er zijn volgens hen geen zichtbare bewijzen van Gods werk in de schepping aanwijsbaar. Dit is echter geen Bijbels, maar een blind geloof, een geloof zonder enig bewijs in de natuur of in de Bijbel.
Empirisch onderscheid tussen theïstische evolutie en de gangbare, seculiere evolutietheorie is er dus niet. Wetenschappelijk gezien kan een theïstische evolutionist even goed atheïst zijn. Uiteraard kan hij wel aannemen of geloven dat God bestaat, maar wetenschappelijk kan hij daar helemaal niets mee.

2. Tegelijk voldoet de introductie van een Goddelijk ingrijpen of een Goddelijke daad niet aan het methodologisch naturalisme; het brengt een metafysisch geloofsstandpunt in de wetenschap. Maar een Goddelijk ingrijpen volstrekt ontkennen, kan een theïstisch evolutionist ook niet. Dan standpunt is immers atheïstisch.

Zowel wetenschappelijk, filosofisch als theologisch levert theïstische evolutie dus geen consistent verhaal op. Wetenschappelijk gezien verloopt de ontwikkeling van het heelal autonoom, zonder Goddelijk ingrijpen. De theïstische evolutie introduceert Goddelijk ingrijpen in het wetenschappelijke oorsprongsverhaal, zoals bij de schepping van het heelal, vervolgens bij het ontstaan van het leven, het ontstaan van de mens (naar Gods beeld), en de schepping van de menselijke ziel.

Dit leidt tot het veronderstellen van een zogeheten god-van de-gaten: een zwakke ad-hocverklaring voor feiten waarvoor de wetenschap (nog) geen verklaring heeft. Natuurlijk kan een theïstisch evolutionist dit oplossen door op voorhand afstand te nemen van de god-van-de-gaten. Maar dan moet hij in ieder geval een wetenschappelijke verklaring vinden voor het ontstaan van leven en vele andere zaken zoals de enorme complexiteit van het menselijk brein, maar ook van donkere materie en de finetuning van de kosmische constanten. En die is er momenteel niet. De ad-hocstelling dat de wetenschap hiervoor mogelijk in de toekomst een verklaring zou kunnen vinden, snijdt geen hout, want dat kúnnen we nu niet weten, dat is een blind geloof in de wetenschap; en dit leidt tot een god-van-de-hypothesen.

 
Afsluiting en vooruitblik

Hoe moeten we hierin staan? Natuurlijk is de Bijbel geen natuurwetenschappelijk handboek, geschiedenisboek of iets dergelijks. Wie zo met de Bijbel omgaat, mist de wezenlijke diepte van Gods Woord.

1. In de eerste plaats is de Bijbel het letterlijke Woord van God Zelf: ‘Al de Schrift van God is ingegeven’ (2 Tim. 3:16). De eerste Auteur is de drie-enige God. Hij heeft Zijn Woord onfeilbaar laten opschrijven door tweede auteurs, de Bijbelschrijvers (2 Petr. 1:21) door Gods onmiddellijke en onfeilbare ingeving. We noemen dit de woordelijk-organische inspiratieleer. De Bijbel heeft dus van woord tot woord Goddelijk gezag. Daarvan moeten wij doordrongen zijn: ‘Alzo spreekt de Heere’.

We moeten de Bijbel dus ook lezen volgens de betekenis die de Bijbelschrijver heeft bedoeld. Hoe moet dat? In de eerste plaats moeten we bidden om de zaligmakende verlichting door Heilige Geest. In de tweede plaats moeten we ons afvragen: wat wil de Heilige Geest zeggen door dit Schriftgedeelte? Dan geldt: Sola Scriptura; we vergelijken Schrift met Schrift: moeilijke teksten worden verklaard door eenvoudiger teksten. Gereformeerde theologen spreken slechts de Schrift na: hun beperkte verstand moet buigen onder Gods Woord. ‘Alzo spreekt de Heere.’

2. In de tweede plaats moeten we inderdaad constateren dat de Bijbel inderdaad overal heenwijst naar de komende Christus en Zijn verlossingswerk en hoe een zondaar met God verzoend kan worden. Maar om daaruit de conclusie te trekken dat de Bijbel exclusief soteriologisch moet worden gelezen, gaat volgens theoloog Jakob van Bruggen veel te ver. ‘In naam van het heilskarakter van de Bijbel begaat men vervolgens het onheil om te concluderen dat de Bijbel geen enkele betekenis voor de wetenschap kan hebben. Een stelling waar we in andere gevallen voor zouden terugdeinzen. (…) Er staat heel wat in de Bijbel, waarvan we niet zeggen dat hij de kern of hoofdbedoeling vormt, maar dat er wel in meekomt en ook waar is.’

Van Bruggen stelt met een beroep op het gezag van de Bijbel dat Gods Woord altijd het laatste woord heeft. Een wetenschap die in strijd komt met de Bijbelse gegevens blijkt fout of voor correctie vatbaar te zijn.

Voor ons geldt: Tota Scriptura, de hele Schrift heeft betekenis. Ook die geschiedenissen zijn Goddelijk geïnspireerd. Daaronder vallen zaken als de schepping, de zondeval en de zondvloed zoals die beschreven staan in Genesis. Die onderworpen, luisterende houding missen we helaas bij de theïstisch evolutionist.

‘Aan hun vruchten zult gij hen kennen’, zei de Heere Jezus. Twee vruchten van het theïstisch evolutionisme zijn de moeite waard om hier te noemen:
1. christenen die de evolutietheorie aanvaarden, lopen groot gevaar om het historisch geloof in de Bijbel én het Evangelie kwijt te raken;
2. de evolutietheorie draagt in belangrijke mate bij aan de erosie van de Bijbelse moraal in de samenleving.

Theïstische evolutie ondermijnt ‘de dingen die onder ons volkomen zekerheid heb ben’, en vervangt ‘het fundament van de apostelen en profeten’ door het drijfzand van menselijke meningen en opvattingen. Wie de Bijbelse leer van de schepping verwerpt, zal ook zijn vertrouwen in andere Bijbelse leerstukken kwijtraken. Want waarom zouden die dan wel waar zijn?

Een theïstisch evolutionist zal onvermijdelijk sceptischer komen te staan ten opzichte van de Bijbelse kern van de zondeval door een historische Adam en Eva, en de noodzaak van de verzoening door het bloed van Christus. Een logische conclusie is dan: Als Gods Woord niet klopt, dan zal het christendom ook niet waar zijn. De Amerikaanse theoloog Wayne Grudem beschouwt het verwerpen van de volledige betrouwbaarheid van de Bijbel daarom ‘als een van de meest duidelijke en gevaarlijke consequenties van theïstische evolutie’. Hier is immers de onfeilbaarheid, en daarmee de betrouwbaarheid van Gods Woord in het geding.

De theïstisch evolutionist Karl Giberson is zeldzaam openhartig wanneer hij toegeeft uit puur praktische overwegingen christen te zijn. ‘Mijn ouders zijn diep toegewijde christenen en zouden er kapot van zijn als ik mijn geloof zou afwijzen. Mijn vrouw en kinderen geloven in God en we gaan regelmatig samen naar de kerk. De meesten van mijn vrienden zijn gelovigen. Ik heb een baan waar ik van houd bij een christelijke universiteit. Die zou me moeten ontslaan als ik het geloof zou verwerpen dat aan de missie van de universiteit ten grondslag ligt. Het geloof in God opgeven zou ontwrichtend zijn en mijn leven volledig ontsporen.’

De Amerikaanse theoloog Albert Mohler schrijft in een open brief aan Giberson dat Giberson er uitstekend in is geslaagd te laten zien ‘hoeveel we van de christelijke leer moeten prijsgeven om de evolutieleer te aanvaarden.’

Theïstische evolutie is slechts gradueel verwijderd van het atheïsme. God is immers een ‘onzichtbare Godheid die [voor het oog] absoluut geen waarneembaar verschil maakt in de natuur van levende wezens zoals zij vandaag de dag bestaan. Theïstische evolutie levert geen alternatieve theorie voor de oorsprong van het leven, maar bevestigt slechts de neodarwinistische evolutietheorie, en dient deze op met een sausje van theologische terminologie.’ De wetenschappelijke opvattingen zijn bepalend.

Volgens de hiervoor genoemde theoloog Wayne Grudem leidt het theïstisch evolutionisme ook tot een ander godsbeeld: ‘Denk de passief toekijkende ‘god’ uit de theïstisch-evolutionistische voorstelling weg, en deze is niet meer te onderscheiden van de atheïstische variant van de evolutietheorie. ‘Het zal niet lang duren voor iemand op het idee komt dat zo’n God het verschil niet maakt. Als we het in een vergelijking zetten, dan stelt een atheïst: materie + evolutie + 0 = alle leven op aarde, een theïstisch evolutionist zal antwoorden: nee, maar materie + evolutie + God = alle leven op aarde. De logische conclusie is dan: God = 0.’

De Australische hoogleraar John Rendle-Short (1919-2010) meent dat aanhangers van het theïstisch evolutionisme zich bevinden op het hellende vlak naar het atheïsme. Als de hedendaagse natuurwetenschap bepaalt hoe we de eerste hoofdstukken van Genesis moeten lezen, is het logisch om deze leesregel ook toe te passen op andere Bijbelgedeelten. Methodologisch naturalistisch gezien is de opstanding van Christus uit de doden – net als de schepping uit niets – onmogelijk. En dan is het geen wonder dat mensen het christelijk geloof vaarwel zeggen, want: ‘Indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof.’

‘Theïstische evolutie kan worden gedefinieerd als een verdovingsmiddel dat de pijn van de patiënt verzacht, terwijl het atheïsme intussen zijn religie uitdrijft’, zei de Amerikaan William Jennings Bryan (1860-1925) ooit. De filosoof J.P Moreland noemt het theïstisch evolutionisme „intellectueel pascifisme, terwijl de barbaren aan de poort staan te rammelen.”