OMGANG MET DE BIJBEL

Inleiding

Wie de Bijbelse leer van de schepping verwerpt, zal ook zijn vertrouwen in andere Bijbelse leerstukken kwijtraken, zagen we de vorige keer. Theïstische evolutie ondermijnt ‘de dingen die onder ons volkomen zekerheid hebben’, en vervangt ‘het fundament van de apostelen en profeten’ door het drijfzand van menselijke meningen en opvattingen.

Een theïstisch evolutionist zal onvermijdelijk sceptischer komen te staan ten opzichte van de Bijbelse kern van de zondeval door een historische Adam en Eva, en de noodzaak van de verzoening door het bloed van Christus. De logische conclusie is dan: Als Gods Woord niet klopt, dan zal het christendom ook niet waar zijn. De Amerikaanse theoloog Wayne Grudem beschouwt het verwerpen van de volledige betrouwbaarheid van de Bijbel daarom ‘als een van de meest duidelijke en gevaarlijke consequenties van theïstische evolutie’. Hier is immers de onfeilbaarheid, en daarmee de betrouwbaarheid van Gods Woord in het geding.

Dit zijn stevige woorden, die om een nadere uitwerking vragen. Ik wil dat doen aan de hand van enkele kernvragen.
Vanavond deel 3: Omgang met de Bijbel

Ik sta met u stil bij drie vragen om ten slotte af te sluiten met enkele opmerkingen en conclusies:
1. Hoe lezen we de Bijbel?
2. Hoe leest een theïstisch evolutionist de Bijbel?
3. Waartoe leidt de nieuwe manier van Bijbellezen?
4. Afsluiting

 

1. Hoe lezen we de Bijbel?

De Bijbel is het letterlijke Woord van God Zelf: ‘Al de Schrift van God is ingegeven’ (2 Tim. 3:16). De eerste Auteur is de drie-enige God. Hij heeft Zijn Woord onfeilbaar laten opschrijven door tweede auteurs, de Bijbelschrijvers (2 Petr. 1:21) door Gods onmiddellijke en onfeilbare ingeving. We noemen dit de woordelijk-organische inspiratieleer. De Bijbel heeft dus van woord tot woord Goddelijk gezag. Daarvan moeten wij doordrongen zijn: ‘Alzo spreekt de Heere’.

We moeten de Bijbel dus ook lezen volgens de betekenis die de Bijbelschrijver heeft bedoeld. Hoe moet dat dan?
1. In de eerste plaats moeten we bidden om de zaligmakende verlichting door Heilige Geest. Voor het juiste verstaan van de Bijbel hebben we geen geblinddoekt, maar een verlicht verstand nodig, het inwendig getuigenis van de Heilige Geest.
2. In de tweede plaats moeten we ons afvragen: wat wil de Heilige Geest zeggen door dit Schriftgedeelte? Dan geldt: Sola Scriptura; we vergelijken Schrift met Schrift: moeilijke teksten worden verklaard door eenvoudiger teksten. Gereformeerde theologen spreken slechts de Schrift na: hun beperkte verstand moet buigen onder Gods Woord. ‘Alzo spreekt de Heere.’

Het is dwaas en gevaarlijk om geloven op het gezag van de Bijbel in een bespottelijk daglicht te plaatsen, waarschuwt prof. Herman Bavinck. ‘Wij mogen niet dubieus stellen, wat de Schrift duidelijk leert. Men mag geen exegese hebben waarbij de feiten weg geëxegetiseerd worden.’ Een wetenschappelijke ‘waarheid’ mag in geen geval een aanleiding zijn om de inhoud van de Bijbel aan te passen aan de denkbeelden van de een of andere Schriftuitlegger, of om een of andere strijd te ontgaan.

De gereformeerden erkennen daarom alleen de letterlijke betekenis van de tekst in zijn historisch verband, namelijk: de betekenis die de Bijbelschrijver zelf voor ogen had.

Er is in de kerk van de Reformatie geen plaats voor een autonome rede. Het menselijk verstand is nooit vrij van duisternis en feilbaarheid. Zou het menselijk denkvermogen het laatste woord hebben, dan leidt dat tot ongerijmdheden; dan zou zelfs Gods Geest in Zijn inspiratie van de Heilige Schrift onderworpen zijn aan het menselijk verstand. De Schrift spreekt het vertrouwen op het verstand tegen. Ons verstand is zeker noodzakelijk als instrument om de waarheid te onderzoeken, dus ook de Heilige Schrift. Maar ‘de rede moet buigen onder het Woord, het Woord niet onder de rede.’

In de gereformeerde Schriftuitleg bestaan verschillende hulpmiddelen en regels om de Bijbeltekst te verklaren. Deze regels zijn als een leesbril; de maatstaf voor de betekenis van de tekst ligt dus niet in de lezer, niet in de bril, maar in de tekst zelf.
1. De analogie van de Heilige Schrift: de betekenis van een bepaalde tekst kan niet in tegenspraak zijn met de betekenis van een andere tekst.
2. De analogie van de context: de eenheid van de Bijbel verhindert een geïsoleerde, eigenmachtige uitleg van losse verzen of tekstgedeelten. Wij moeten dus Schrift met Schrift vergelijken.
3. De analogie van het geloof. Deze is ontleend aan Romeinen 12:7, waarvan kanttekening 30 de volgende uitleg geeft: dat is ‘de gelijkmatigheid en overeenkomst van de hoofdpunten van de christelijke leer, die helder zijn uitgedrukt in Gods Woord en in de geloofsartikelen, en die als een regel zijn, waarnaar alle uitleg van de Heilige Schrift moet worden gedaan.’ De uitleg van de Heilige Schrift mag dus niet in strijd komen met de door de kerk aanvaarde belijdenisgeschriften, en met de gereformeerde dogmatiek – als systematische, theologische en ordelijke doordenking van de Heilige Schrift. ‘Wie in de pas wil blijven met de Bijbel, moet ook in de pas blijven met de confessie. (…) Wij lezen in de gemeenschap van de heiligen’, aldus prof. Jakob van Bruggen.

Verder zijn er verschillende hulpmiddelen die nuttig kunnen zijn om de Bijbel beter te verstaan. Zoals commentaren, de wetenschap, de klassieke talen Hebreeuws, Chaldeeuws en Grieks, de logica, filosofie, algemene geschiedenissen en archeologische vondsten. ‘Zo dat ze dienstbaar zijn aan en niet heersen over de Schrift’.

Uiteraard is de Bijbel geen handboek voor de natuurwetenschap, maar ook in natuurlijke zaken heeft de Heilige Geest de Bijbelschrijvers niet tot onwaarheid geïnspireerd. Als er enige tegenstrijdigheid lijkt te bestaan tussen de Schrift en de natuurwetenschap, moet ons verstand wijken voor de Schrift. ‘Er staat heel wat in de Bijbel, waarvan we niet zeggen dat hij de kern of hoofdbedoeling vormt, maar dat er wel in meekomt en ook waar is’, aldus Van Bruggen.

Er kan een wezenlijk verschil bestaan tussen wat de Heilige Schrift openbaart, en wat door de geschiedwetenschappen of de natuur- en oudheidkunde wordt aangedragen. De Heilige Schrift ‘houdt dan niet eensklaps op Gods Woord te zijn, maar blijft dat’, aldus Herman Bavinck. In zo’n geval moeten we Gods Woord geloven; en tegelijk veronderstellen dat bij die andere wetenschappen ‘ergens een fout in waarneming, combinering, en redeneringen, moet schuilen’, al kan men die op dat moment nog niet aanwijzen. De Kamper theoloog Jakob van Bruggen stelt met een beroep op het gezag van de Bijbel dat Gods Woord altijd het laatste woord heeft. Een wetenschap die in strijd komt met de Bijbelse gegevens blijkt fout of voor correctie vatbaar te zijn.

 

2. Hoe leest een theïstisch evolutionist de Bijbel?

Een theïstisch evolutionist leest de Bijbel echter niet meer zoals de kerk van alle eeuwen dat heeft gedaan. De orthodox-gereformeerde opvatting dat de Schrift zichzelf verklaart door Schrift met Schrift te vergelijken, is een gepasseerd station. De Bijbellezer moet kennis hebben van de evolutietheorie en de geologie om te kunnen begrijpen wat de auteur van Genesis 1-11 bedoelt. Bijbellezen is dan niet meer het zoeken naar de ‘zin en mening’ van Gods Geest, maar de interpreterende theoloog komt in het middelpunt te staan. Het proces om de oude tekst verstaanbaar te maken in het licht van de huidige cultuur staat voorop.

Doordat de wetenschap en de hedendaagse cultuur een belangrijke stem krijgen bij de uitleg van de Bijbel, staat het absolute Schriftgezag ter discussie. De norm voor waar of onwaar is niet meer of een bepaalde opvatting over een Bijbelgedeelte wordt gedragen door de Heilige Schrift als geheel, maar of deze voldoet aan de huidige stand van de archeologie, de paleontologie, evolutiebiologie, de geologie en de kosmologie. Voldoet een opvatting daar niet aan, dan wordt deze bij voorbaat af geserveerd.

Bij de hedendaagse theïstisch evolutionisten is dus sprake van een relationeel waarheidsbegrip: ons denken is beslissend in de theologie. ‘Je kunt ook zeggen: ik geloof slechts wat ik geloven kan en geloven wil.’ Niet de betekenis van de tekst, maar de ‘theologische scopus’ van de Bijbel wordt belangrijk: het draait uitsluitend om Christus en om het heil in Christus.

De nieuwe hermeneutiek (leesregel) kan naar believen afstand doen van het historische en het normatieve gezag van de Bijbel, omdat men zich immers alleen hoeft te houden aan de theologische scopus. Een Bijbeltekst kan dan zo worden verklaard dat deze past in een evolutionistisch wereldbeeld.

Zo’n Schriftopvatting is funest voor de geloofwaardigheid van Gods Woord. Hij doet met zijn opvattingen de eigenschap van Gods waarheid, en de helderheid van de Heilige Schrift geweld aan. Deze visie heeft verwoestende gevolgen voor de opvattingen van jongeren over de Bijbel.

Volgens deze theïstisch-evolutionistische theologen zou Genesis 1 ook een heel ander scheppingsverhaal kunnen overleveren; het gaat immers niet om de exacte woorden, maar om het scheppingsidee, karakteriseert Abraham Kuyper zulke opvattingen. ‘Het gebeurde wordt hier ingekleed in een schone vorm, maar het kon ook in een andere vorm zijn ge goten. En in plaats van nu te erkennen: wij geven het historisch karakter prijs, beweren zij hunnerzijds nog, dat hun opvatting alleen de historie doet kennen.’

Wat Gijsbert van den Brink, de auteur van ”En de aarde bracht voort” betreft heeft de evolutietheorie ‘gewoon heel sterke papieren. (…) Vele malen sterker dan die van welk alternatief dan ook. Ik accepteer haar als de meest plausibele wetenschappelijke verklaring van dit moment voor de biodiversiteit op aarde.’

We kunnen concluderen dat hij en andere theïstisch evolutionisten tot op zekere hoogte in de ban zijn geraakt van het positivisme: de filosofie dat de natuurwetenschap tot de meest ware kennis leidt. Op deze kennis passen ze de Bijbeluitleg, de exegese, aan.

Waar de natuurwetenschap en de Bijbel elkaar tegenspreken, wil hij dat oplossen door de Bijbel anders te lezen, niet letterlijk maar theologisch, gericht op de relatie tussen God en mens. Dit levert een nieuwe leesregel (hermeneutiek) voor de Bijbel op. Ik citeer uit de Christelijke Dogmatiek – die hij samen met zijn collega Van der Kooi heeft geschreven:
1. De eerste pijler van de theologische interpretatie is de overtuiging dat God aan de Bijbeltekst en aan de historisch-culturele contexten voorafgaat. Maar God spreekt ons in onze ‘historisch-situationele bepaaldheid’ aan.
2. De tweede pijler is theologische kritiek: Om projectie te vermijden, is het van belang dat we ons voortdurend door de Bijbel laten storen in de beelden die we vanuit ons eigen denken hebben gevormd over God, de wereld en onszelf.

De Bijbel heeft volgens de Christelijke dogmatiek historisch gezag voor zover dat bevestigd kan worden door (wetenschappelijk) historisch-kritisch onderzoek. Het normatief gezag van de Bijbel ‘voor het leven van alledag is afhankelijk van tijd en plaats’. Verder heeft de Bijbel vooral soteriologisch gezag, namelijk waar het gaat over Christus en de verzoeningsleer. Van den Brink gaat niet rechtstreeks met de Bijbel in gesprek (Schrift met Schrift vergelijken), maar hij laat de wetenschappelijke gegevens in gesprek gaan met het ‘christelijk geloof’.

Als de hedendaagse natuurwetenschap komt met gegevens die de Bijbel lijken te weerspreken, dan moeten we de natuurwetenschap gebruiken om de Bijbel opnieuw te interpreteren. Mart-Jan Paul constateert dat Van den Brink zich niet richt op de intentie van de tekst, maar op de mogelijkheden voor herinterpretatie. Wat Van den Brink betreft staat het christelijk geloof open voor ‘herformulering binnen een evolutionair narratief’.

De Bijbel heeft volgens de Christelijke dogmatiek historisch gezag voor zover (wetenschappelijk) historisch-kritisch onderzoek dat bevestigt. In de praktijk blijkt de huidige natuurwetenschap ook bepalend voor zijn verklaring van de eerste hoofdstukken van Genesis: het eerste Bijbelhoofdstuk wil ons iets over de schepping zeggen. Wat er staat, is wel waar, maar zoals het er staat, is het niet letterlijk gebeurd: het is geen geschiedenis in tijd en plaats. Het normatief gezag van de Bijbel ‘voor het leven van alledag is afhankelijk van tijd en plaats’. De Bijbelschrijvers waren immers feilbare ‘kinderen van hun tijd’. Op deze manier kan Van den Brink stilzwijgend aan het historische en normatieve gezag van de Bijbel voor bijgaan. De Bijbel zou vooral soteriologisch gezag hebben, namelijk waar het gaat over de heilsboodschap.

De Bijbel zou volgens Van den Brink perspectivisch moeten worden gelezen: Welke theologische boodschap wil het Bijbelgedeelte overdragen? ‘Dus telkens zal gevraagd moe ten worden: wat wordt ons hier gezégd – en welk materiaal uit de toenmalige oud-oosterse wereld wordt daarvoor gebruikt?’ Hoe dat in de praktijk werkt, blijkt uit de omgang van Van den Brink met Genesis 1-3 en 4-11. Genesis 1-3 ‘laten zien dat het met Gods goede schepping door ons menselijk optreden al snel van kwaad tot erger ging.’ Zo heeft ook de zondvloedgeschiedenis volgens hem zeker een historische achtergrond, ‘maar de eigenlijke strekking ervan is er één van menselijk onrecht – Goddelijk oordeel – én Goddelijke trouw door het oordeel heen. We moeten dus het accent leggen op deze theologische betekenis, dus op wat ons erin aangezegd wordt over onze verhouding tot God en Gods verhouding tot ons.’ Het gevolg van Van den Brinks benadering is dat hij Adam, Eva en Noach wel als historische personen ziet, maar de Bijbelse historie wordt losgeweekt van de werkelijke aardse geschiedenis; hun plaats in de geschiedenis van de mensheid is niet meer te duiden, die komt in de in de lucht te hangen. Adam, Eva en Noach worden zoals vanzelf tot mythische wezens.

Maar ‘wie is de geleerde die het waagt de ”theologische inhoud” van bepaalde Bijbelgedeelten en het (”antieke, verouderde”) wereldbeeld waarin deze inhoud ingebed is te ontvlechten?’ vraagt theoloog Willem Ouweneel zich af. ‘De Bijbel drijft geen kunstmatige wig tussen geschiedenis en theologie.’ Ouweneel noemt het lezen van Genesis 1-3 door de bril van de evolutietheorie een ramp: ‘Volgens mij gaan deze auteurs met de Schrift om als een buikspreker: ze laten haar zeggen wat ze willen. Maar het is niet de Bijbel die spreekt, zíj zijn het die spreken.’
 

3. Waartoe leidt de nieuwe manier van Bijbellezen?

We hebben gezien hoe theïstisch evolutionisten de Bijbelse geschiedenis herschrijven. Hij uitgangspunten zijn daarbij de hedendaagse wetenschap en de huidige cultuur. In de visie van historisch-kritische theïstisch-evolutionistische wetenschappers zijn de eerste hoofdstukken van Genesis verhalen zonder enige historische waarde; ze worden daarom vaak gekarakteriseerd als mythe of legende. Hun doel zou niet zijn om een historisch verslag te geven van echte gebeurtenissen in ruimte en tijd, maar het is een religieus verhaal dat antwoord geeft op het ‘hoe’ en ‘waarom’.

Wat leert een theïstisch evolutionist dan? Ik kan maar enkele dingen aanstippen.

a. Schepper
Gods scheppend handelen begint voor de meeste theïstisch evolutionisten bij het veroorzaken van de oerknal, en het voortbrengen van materie, energie en natuurwetten. Daarna ontwikkelde de schepping zich door louter natuurlijke processen en het natuurlijk gedrag van de materie. God greep daar niet op in en handelde daarin evenmin op een empirisch waarneembare wijze. Vrijwel alle theïstisch evolutionisten ontkennen het directe, actieve, scheppende handelen van God. Schepselen zijn eerder een product van ‘materialen die zichzelf in elkaar hebben gezet’. In de theïstisch-evolutionistische voorstelling is God niet meer de Schepper Die spreekt, maar een god die zwijgt. Het is zelfs atheïsten opgevallen dat liberale christenen lijken te geloven in een god die fysiek niets doet. We kunnen vaststellen dat de schéppende God, Die met een machtswoord de dingen die niet zijn, tot aanzijn riep alsof zij waren, is verdwenen in deze voorstelling. En dat de natuur een vrijwel autonome positie heeft ten opzichte van God. Zo’n voorstelling is in tegenspraak met de Goddelijke eigenschappen van soevereiniteit, almacht, alwetendheid en alomtegenwoordigheid. Hoewel theïstisch evolutionisten God in de evolutietheorie introduceren, blijken de evolutionaire concepten ook bij hen niet veel anders dan oud-heidens geloof in blinde natuurkrachten. Dit is ‘God wegcijferen; en de schepping voor Darwins evolutie uitruilen; en de Schrift in sage en mythe versmelten’, concludeert de Amsterdamse theoloog Abraham Kuyper. De theïstisch evolutionistische benadering verzwakt het christelijk geloof, en bevordert een deïstisch godsbeeld.

b. Schepping
Als we de eerdergenoemde zevental hoofdpunten uit de eerste elf hoofdstukken van Genesis weer even in gedachten brengen, kun je zien hoe theïstische evolutie deze basis voor het verstaan van de Bijbel ondermijnt:

1. De leer over God. Genesis openbaart dat de drie-enige God Schepper is Die schiep door krachtdadig te spreken. Theïstische evolutie stelt God voor als een begeleider onder wiens toezicht zich een evolutieproces voltrekt. Dat proces heeft de dood nodig om iets nieuws voort te brengen. God zou de dood dan een ‘zeer goed’ scheppingsproces vinden. Wat zegt dat over God? Past dat wel bij het karakter van God, Die ‘een zeer overvloedige Fontein van alle goed is’? Is God dan verantwoordelijk voor de genetische defecten die leiden tot kanker en andere aandoeningen? Hoe kan Hij dat evolutieproces dan ‘zeer goed’ noemen? En, hoe moeten de schepselen God hiervan de eer geven?
De schepping was een afspiegeling van het morele karakter van God. Alle schepselen moeten dus volmaakt goed uit God zijn voortgekomen: naar Zijn volmaak te wil, geschikt voor hun doel en vooral moreel of ethisch goed.

2. De leer over de mens. Genesis leert dat de eerste twee mensen speciale scheppingen van God, die naar Zijn beeld werden geschapen. Theïstische evolutie laat ons weten dat Adam een afstammeling is van een aapachtige voorouder, die door God tot Zijn beeld werd geroepen als Homo divinus.

3. De leer over de zonde. De overtreding van Gods verbod door Adam als verbondshoofd hebben de zonde en de drievoudige dood in de wereld gebracht; waardoor de mens zichzelf en al zijn nakomelingen van Gods beeld en Gods gunst heeft beroofd, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid. Theïstische evolutie zwakt de ernst hiervan af door te stellen dat de zondeval het ontstaan van een besef van goed en kwaad en een afscheid nemen van God. De drievoudige dood is niet meer de straf op de zonde, maar de lichamelijke dood heeft altijd bestaan als onderdeel van Gods scheppingsproces door evolutie, de geestelijke dood wordt opgevat als afscheid nemen van God, en de eeuwige dood wordt grotendeels verzwegen.

4. De leer van de verlossing. God belooft de komst van Zijn Zoon, het Zaad van de vrouw, de Heere Jezus Christus, Die voor al de uitverkorenen de schuld zal weg dragen, het Goddelijke oordeel en de drievoudige dood zal ondergaan. Theïstische evolutie ondermijnt de leer van verzoening en verlossing, door Christus voor te stellen als soort algemene Wereldredder.

5. De leer over de engelen. God schiep de engelen waarschijnlijk op de eerste dag. Sommige engelen zijn gevallen en werden duivelen. Volgens theïstisch evolutionisten bestond de duivel vanaf het begin als kwade macht naast God.

6. De leer over de kerk. Er zullen twee volkeren op aarde bestaan: het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. Theïstisch evolutionisten verklaren het bestaan van de kerk als volgt: het zou evolutionair voordelig zijn om in een god te geloven die boven je staat.

7. De leer over de laatste dingen. De volmaakte staat in Genesis laat zien waarin de Heere Zijn schepping zal herstellen na de jongste dag. Theïstisch evolutionisten hinken hier op twee gedachten: enerzijds leert de Bijbel de jongste dag; die willen ze niet helemaal afschrijven. Anderzijds geloven ze dat de aarde aan zijn einde komt door een hittedood of koude dood doordat de zon ooit zal opzwellen of opgebrand zal raken.
Met het aanvaarden van het theïstisch evolutionisme nemen de aanhangers afstand van de historiciteit van minstens de eerste elf hoofdstukken van de Bijbel.

 

4. Afsluiting

Is het theïstisch evolutionisme echt zo erg? kunnen we ons afvragen. Theïstisch evolutionisten geloven toch nog steeds in de verzoening door Christus?

Toch moet de theïstisch evolutionistische positie ons voorzichtig maken. Het gezag van Gods Woord is in het geding. Er moet worden gekozen: Of we gelóven wat God in Zijn Woord zegt – de leer van de schepping is immers een geloofsstuk (Hebr. 11:3) – ‘of we verzínnen zelf een antwoord’, [opperde ds. J.G. Feenstra].

Er moeten grote concessies worden gedaan aan de van God geïnspireerde Bijbeltekst:
1. De Bijbelse historie in Genesis 1-11 moet worden prijsgegeven voor materialistische natuurhistorie;
2. Bijbelse begrippen vragen om herinterpretatie;
3. Allerlei dwalingen die de christelijke kerk eeuwen geleden al heeft veroordeeld, zoals het pelagianisme, het manicheïsme, het pantheïsme en het deïsme, steken opnieuw de kop op.
4. De heilshistorie komt in de lucht te hangen, omdat het historisch fundament in Genesis 1-11 teloorgaat door het theïstisch evolutionisme.
5. Als intelligente jongeren de consequenties van deze merkwaardige mix van theologie en naturalisme serieus overwegen, zal dit eerder leiden tot het verlaten van de kerk dan tot hun behoud.

Met het aanvaarden van het theïstisch evolutionisme nemen de aanhangers afstand van de letterlijke historiciteit van minstens de eerste elf hoofdstukken van de Bijbel: de schepping in zes dagen, de volmaakte staat der rechtheid, Adam, Eva, de zondeval, de zondvloed en de spraakverwarring. Een volgende stap is het ter discussie stellen van de autoriteit, de inspiratie, de onfeilbaarheid en de betrouwbaarheid van de Bijbel: Alle wonderen in de Bijbel kunnen immers volgens de naturalistische wetenschap ook niet zijn gebeurd? Wat moeten we met Christus’ opstanding en hemelvaart? En ten slotte zegt ook de heilsgeschiedenis niets meer: Een historische Adam heeft nooit bestaan; waarom zou je dan nog in de tweede Adam Christus geloven?

Voordat iemand het weet, heeft hij zijn Bijbelse wereldbeeld ingewisseld voor een rationeel, materialistisch wereldbeeld. Dat houdt in dat levensvragen, zoals: Wat is mijn plaats op aarde? Waarom ben ik hier? Waar kom ik vandaan? Wat is de zin van het leven? Waarom moet een mens sterven? Waar komt de dood vandaan? Hoort de dood bij het leven? Is er leven na de dood? Waar gaat het met deze schepping naartoe? heel andere antwoorden gaan krijgen.

Als we Gods spreken in en door Zijn Woord verlaten, zal dit slechts aanleiding geven tot vrijzinnigheid in meer of mindere mate. Juist degenen die de Bijbel en de evolutietheorie met elkaar willen combineren, lopen onontkoombaar tegen levensgrote vragen aan met betrekking tot de betrouwbaarheid van Gods Woord. Met de introductie van een dwaling wordt de waarheid niet geholpen. Sterker, de waarheid van Gods Woord komt onmiskenbaar ter discussie te staan wanneer de huidige cultuur en wetenschap een stem krijgen bij het lezen en verklaren van Gods Woord.

Bij een ding wil ik de vinger nog leggen. Christus is als Mens de Goël-Verlosser van Zijn kinderen; Hij heeft voor hen heilig op aarde geleefd, de straf op de zonde gedragen en de drievoudige dood ondergaan. In het TE-verhaal is het nog maar de vraag of Christus de Oudste Broeder is van Zijn kinderen, een echt Mens uit de mensen, een nakomeling van Adam. In dat geval is het uiterst onzeker of Christus voor bepaalde bevolkingsgroepen op aarde -ook die eventueel niet van Adam afstammen- Zijn bloed wel heeft gestort.

De vraag is ook welke dood Christus heeft overwonnen voor Zijn kinderen; is dat alleen de geestelijke dood, zoals de meeste TE leren, of ook de lichamelijke dood?

Als de ziel een materieel voortbrengsel zou zijn van onze geëvolueerde, complexe hersenen, dan kun je je afvragen wat er eigenlijk is gebeurd met de zondeval. Het geestelijke aspect van de ziel doet niet mee, want dat bestaat niet. Dan houden we alleen het lichaam met zijn complexe hersenen over. Waarom Christus dan in zijn ziel heeft moeten lijden en zo de geestelijke dood heeft moeten ondergaan, is een raadsel geworden. Waarom Hij, stervend aan het kruis, Zijn geest beval in de handen van Zijn Vader is dan ook onbegrijpelijk.

De vraag is ook wat er van Christus overwinning op de eeuwige dood terechtkomt in het TE-verhaal. Als de mens slechts een materiële ziel zou hebben, zijn hemel en hel overbodig, en Christus’ verzoenend lijden en sterven ook.

Hoe staat de lichamelijke dood dan in verband met Adams val, als deze al miljoenen jaren dood en verderf zaaide? Waarom moest Christus dan nog lichamelijk uit het graf opstaan, zoals dat in 1 Kor. 15:14 staat: indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof?

Denken we de theïstisch evolutionaire positie logisch door, dan heeft Christus de lichamelijke dood niet tenietgedaan, de geestelijke dood niet en de eeuwige dood niet. Conclusie, Christus’ lijden en sterven is in dit scenario tevergeefs geweest. Hoe kan Paulus dan juichen in 1 Kor. 15:45: De dood is verslonden tot overwinning? Met andere woorden: theïstische evolutie vernietigd in zijn ultieme doordenking het fundament van Christelijke geloof en de zaligheid van onze ziel.