Dit artikel is overgenomen van de website vanbruggenpreken.nl (Artikelen), met toestemming van de auteur, Prof. Dr. J. van Bruggen.
Voor meer exegetische details en een uitgebreidere behandeling verwijzen we naar zijn boek: Ambten in de Apostolische kerk.


Hier volgt een lezing over ,,Ambtsdrager van Christus of coördinator van de gemeente?”
De indeling is als volgt
I. Ouderling, waar kom je vandaan?
II. Ouderling, wat staat je te doen?
III. Ouderling, sta voor je taak!
IV. Ouderling laat je niet afleiden! [Bespreking van een aantal vragen].

*

I. Ouderling waar kom je vandaan?

Toen onze Heiland naar de hemel voer, heeft Hij geen blauwdruk voor de kerkelijke organisatie achtergelaten en evenmin een aantal jaarplannen voor de komende eeuwen. Gezien vanuit moderne organisatiemodellen stonden de elf apostelen op de Olijfberg met lege handen. Het enige dat ze meekregen, was de belofte van de heilige Geest en de herinnering aan Jezus’ woorden.
De tijd heeft geleerd dat dit genoeg was. In Handelingen en in de brieven zien we hoe de Geest de apostelen heeft geleid en hoe er in Jezus’ woorden genoeg aanwijzingen lagen om de weg te vinden in verantwoordelijkheid.

Wij leven zo’n kleine 20 eeuwen later in een heel andere situatie. De indruk bestaat dat veel ambtsdragers weliswaar nog steeds geen blauwdruk bezitten, maar het ondertussen wel erg druk hebben gekregen. Zo druk dat hun ambt soms de mist ingaat. Hoe ontkomen we aan de belasting van het huidige activisme? Is daarvoor niet nuttig een bezinning op wat de geschriften van de apostelen en profeten te zeggen hebben wanneer het gaat over opdrachten binnen de gemeente.
Regelmatig komt ter sprake dat er een geschiedenis-ontwikkeling zit tussen de taakverdeling in de oudste gemeenten en de ambten die wij vandaag kennen. Tussen Jeruzalem en Nederland ligt Genève.
Wij kennen het calvinistische model van predikanten die ook ouderling zijn, ouderlingen die geen predikant zijn, en diakenen.
Dat model is geen kopie van het Nieuwe Testament. Maar het ligt toch voor de hand dat bij een ander model dezelfde soort opdrachten gerealiseerd moeten worden. Ik wil daarom in vier artikelen proberen
1. de stap te maken van vroeger (1.1) naar hier en nu (1.2)
2. met speciale aandacht voor de blijvende opdrachten en
3. de mogelijke bedreiging daarvan in onze tijd
4. in het licht van gestelde vragen.

 

1. De stap van vroeger naar hier en nu

1.1 Mozaïek van NT-gegevens

Bij het verkennen van de nieuwtestamentische gegevens over ambten in de oudste kerk, blijkt steeds opnieuw dat overal Jezus Christus in het middelpunt staat. Hij is de Herder, die de kudde vergadert. Hij is de Koning die zijn volk regeert. Door zijn Geest schenkt Hij allerlei gaven aan de gelovigen tot opbouw van het lichaam van Christus. Daarbij gaat het niet om de organisatie van een aardse heilstaat, maar om het bewerken en bewaren van het geloof in het evangelie: dit geloof zal doen binnengaan in het nieuwe Jeruzalem.
Het spreekt dan ook vanzelf dat ambten in de kerk geen zelfstandige betekenis hebben. Zij zijn ondergeschikt aan Christus’ doel en moeten Hem van dienst zijn bij het verbreiden van het evangelie en het bewaren van de gemeenten in het geloof. Ambtsdragers in kerken zonder geloof zijn als schatbewakers bij een lege kluis. Het is geen wonder dat in het Nieuwe Testament meer wordt geschreven over genade en geloof, hoop en liefde, dan over ambten. En wat er min of meer verspreid over is te vinden, wordt overstraald door de meer belangrijke zaken waaraan die ambten dienstbaar moeten zijn.
Tijdens zijn werk op aarde heeft Jezus Christus de gelovigen die de Vader Hem schonk in zijn jaren van vernedering, gemaakt tot oor- en ooggetuigen van zijn wonderen en woorden. Hij heeft hen gemaakt tot een fundament voor de gemeente die later op hun getuigenis zou worden gebouwd. Aan hen vertrouwde Hij het onderwijs toe over zijn lijden en sterven dat voor ons het hemelrijk ontsluit. Aan hen verscheen Hij levend na zijn opstanding, opdat zij voor alle komende eeuwen zouden kunnen getuigen dat de Heer werkelijk is opgestaan.
Deze kring van getuigen uit het eerste uur heeft als de raad van oudsten te Jeruzalem een bijzonder respect ontvangen van de kerk uit de heidenen. Uit hun midden kwamen ook de door Jezus zelf aangewezen apostelen (waaraan Paulus later is toegevoegd) en onder de apostelen namen de twaalf een aparte plaats in met Simon Petrus voorop. Deze geleding neemt echter niet weg dat allen samen, in een door de Geest geschonken eenheid, voor alle eeuwen de voorgangers zijn: aan hun getuigenis hebben wij ons te houden. Deze unieke `ambtsdragers’ zijn door de geschriften van het Nieuwe Testament nog altijd in de Geest bij ons aanwezig en aan hun bindend leergezag over het evangelie heeft Jezus Christus de kerk van alle eeuwen gebonden tot in de hemel toe (Mt.16 en 18; 2 Pet. 3,2).
De prediking van de apostelen leidt tot een vernieuwd Israël (gebaseerd op de twaalf) waarin de volken door eenzelfde geloof worden ingelijfd. De gemeente van het bekeerde Israël werd in Jeruzalem voor haar opbouw geplaatst onder de leiding van `de zeven’: mannen vol van de Geest en van wijsheid. Deze zeven hebben de gemeenschap geleid van hen die uit Israël volhardden bij het evangelie van de apostelen en het getuigenis van de oudsten. De gemeenten uit de volken werden per plaats gesteld onder de oudsten: er werd geen nieuw volk gevormd naast en tegenover het gelovige Israël, maar plaatselijk werden allen die door geloof tot dit Israël behoren, gesteld onder de leiding van lerende oudsten. Deze oudsten konden allerlei helpers en helpsters (dienaren, diakonoi) aanstellen voor taken in de gemeente, opdat ook de taken die niet rechtstreeks met de leer hadden te maken toch zouden worden verricht op de manier van de heilige Geest. Deze helpers en helpsters werden dan ook zorgvuldig gekozen opdat de gemeente geen opspraak zou geven. Zij moet niet alleen in de lerende oudsten maar ook in de helpers en helpsters het beeld van Christus tonen.
De eenheid van deze gemeenten in de leer van het evangelie verbindt hen in Christus geestelijk aan elkaar door één Geest: deze geestelijke eenheid krijgt ook concrete vorm in het bediend worden door dezelfde apostelen en evangelisten en in diverse vormen van gemeenschappelijke arbeid vanuit regionale verbanden en van contacten tussen die regionale verbanden.

 

1.2 De historische weg naar hier en nu

Christus alleen!
Uit dit exegetisch mozaïek is duidelijk dat Christus zijn kerk niet heeft overgeleverd in de handen van de mensen. Wel heeft Hij in mensenhanden de sleutels van het hemelrijk gelegd, namelijk de leer van het evangelie over de lijdende, opgestane en verheerlijkte Middelaar. Aan deze apostolische leer is de kerk gebonden voor het binnengaan in het hemelrijk. Zelfs wanneer een engel uit de hemel anders zou leren, is hij vervloekt. Laat staan dat menselijke theologen of `ambtsdragers’ vrijheid zouden hebben om de gelovigen meer of minder op te leggen dan de apostelen ons hebben overgeleverd. Aan deze maat is het optreden van elke paus, bisschop, ouderling, lerende broeder, catecheet of superintendent af te meten.

Constanten en varianten
Is het nu zo dat de kerk door de eeuwen heen gebonden is aan een soort blauwdruk voor gemeenteopbouw? En welke is dan de bouworde? Het college van `de zeven’ had een unieke plaats die samenhing met het feit dat de kerk eerst geroepen is uit de Joden. Apostelen en oudsten in Jeruzalem zijn niet opvolgbaar: hun leergezag als oor- en ooggetuigen blijft gelden door de geschriften van het Nieuwe Testament. Van profeten weten we dat God ze geven kan wanneer Hij wil, maar men wordt niet tot profeet gekózen in de kerk. Het enige dat heel duidelijk bedoeld is als een permanente instelling, is het ambt van de oudsten. Doordat zij tot leren bekwaam zijn, kunnen en moeten zij de gemeente houden bij Christus, haar Hoofd. Zij zijn plaatselijke leiders en voorgangers die met elkaar ook een raad of college vormen. Zij worden tot hun werk verkozen en aangesteld. Op hun beurt zullen zij tot opbouw van de gemeenschap helpers en helpsters aanstellen opdat alle werk in de gemeente op geestelijke en ordelijke manier wordt geleid en verricht. Uit het Nieuwe Testament blijkt niet dat het verboden zou zijn om sommigen die een bijzondere gave om te onderwijzen hebben gekregen, af te zonderen voor de prediking van het evangelie: de evangelist verbreidt Gods goede nieuws in allerlei plaatsen. Met hem is vergelijkbaar de zendeling en ook de dienaar van het Woord die een tijd lang in een bepaalde plaats kan blijven. Het Nieuwe Testament verbiedt ook niet dat er meer en ook overkoepelende organisatievormen zouden worden ontwikkeld. Openheid in die richting blijkt zelfs uit het feit dat de collecte voor Jeruzalem regionaal wordt ingezameld en verzonden, met inschakeling van afgevaardigden van gemeenten. Wel is de opdracht voor de oudsten zo duidelijk en primair, dat elke verdere structuur daaraan dienstbaar moet zijn en zichzelf veroordeelt wanneer zij in de praktijk het ambt van de oudsten verdringt of uitholt.

Deformatie en reformatie
In de geschiedenis van de kerk blijkt steeds dat de strijd tegen later gegroeide structuren losbrandt wanneer ze het evangelie en de opbouw van de gelovigen in iedere plaats in de weg gaan staan. In zulke conflictperioden wordt als vanzelf ook weer teruggegrepen naar het Nieuwe Testament, met als gevaar dat bij een storende structuur niet alleen wordt teruggegrepen naar het evangelie maar ook naar de nieuwtestamentische gegevens over ambt en inrichting van het gemeentelijk leven. Dit gebeurt dan gemakkelijk op een manier alsof deze gegevens elke verdere en andere vorm van organisatie zouden afsnijden. Dan slaat men in de strijd tegen de aanmatigende houding van de paus en zijn kardinalen door naar een strijd tegen elke vorm van landelijke organisatie van kerken. Toch zou een afscheiding van Rome in de tijd van de grote Reformatie zijn uitgebleven, wanneer alle bisschoppen hun ambtsdienst gereformeerd zouden hebben met het oog op de evangelische opbouw van de gemeenten in iedere plaats. Nu de kerkgeschiedenis echter veel afdwaling en verharding te zien heeft gegeven, is het steeds weer nodig, dat de gelovigen zich verzamelen rond de leer van het evangelie en zich opnieuw bezinnen op de verdere organisatie van het kerkelijke leven. Bij die latere bezinning gaan dan de verdrietige ervaringen van het verleden een eigen rol spelen. Er ontstaan aversies en reacties. Wat vroeger kon, wil men na alle leed dat erdoor veroorzaakt werd, nu niet meer. Het vallen en opstaan van de kerken leidt ertoe dat bepaalde vormen voor kerkelijke organisatie bewust worden uitgesloten, omdat men er slechte ervaringen mee heeft gehad. Naast de Schrift gaat ook de geschiedenis een bepalende factor worden voor de inrichting van het gemeentelijk leven in latere eeuwen. Men moet hier zijn ogen niet voor sluiten. Juist wanneer wij dit goed onder ogen zien, helpt het ons om tot een genuanceerd oordeel te komen.

De kerk leerde trouwens ook ontdekken dat afscheid nemen van een pauselijk of episcopaal systeem of breken met een landskerkelijke organisatie nog niet per definitie leidt tot veiligstelling van het evangelie. Ook binnen independente gemeenten komt afdwaling van de leer voor en ook daar gedijt Schriftkritiek. De les van deformatie en reformatie is, dat wij nooit zuivere christenen blijven door vóór of tégen een bepaald systeem van kerkelijke organisatie te zijn. Alleen door het blijven bij een zuivere prediking en door gebed en door levensheiliging kunnen wij onze roeping en verkiezing vast maken!

Geroepen in de tijd
Afgezien van enkele startpunten (evangelie, geloof, plaatselijke gemeente, oudsten, lichaam van Christus) kunnen we niet leven vanuit een tijdloos model voor kerkelijke organisatie. Dit niet zozeer omdat het Nieuwe Testament ,,tegenstrijdige ecclesiologieën” bevat, maar omdat de kerk nog steeds (net als in de eerste eeuw) in concrete situaties geroepen wordt en altijd weer een weg moet gaan vanuit een gegeven en meer dan eens niet ideale situatie. Eigenlijk bestaat er geen ,,apostolische opbouw van de gemeente” maar wel een ,,apostolisch startpunt” bij ,,de inrichting van het gemeentelijk leven”.

Dit is van belang in missionaire situaties. Het is vaak onmogelijk om het europese reformatorische kerkrecht over te dragen in derde wereld landen. Zendelingen zullen, vanuit de gegeven startpunten, moeten zoeken naar wat daaraan nu verder het meeste recht doet in de concrete situatie en binnen de gegeven cultuur van een volk.

Het is ook van belang wanneer christenen elkaar herkennen als gelovend in dezelfde Heiland en levend vanuit dezelfde hoop, maar ontdekken dat ieder daarbij binnenkomt met een eigen visie op kerkinrichting en organisatie. Het zou onverstandig zijn om dan plotseling heel negatief over eigen achtergrond te doen: blijkbaar heeft God die bedding willen gebruiken om kinderen van Hem een achtergrond te geven. Het zou echter ook onjuist zijn om plotseling heel indifferent te zijn, alsof het er allemaal niet toe doet. Juist vanuit de herkenning in het evangelie wordt het mogelijk om een sterkte/zwakte analyse te maken van de diverse kerken en groepen, zoals Peter Stuhlmacher die voor Duitsland opmaakte in zijn artikel uit 1995 (Kirche nach dem Neuen Testament [in: Theologische Beiträge 26 (1995) 301-325, m.n. 318-325]).

Het zou een zegen zijn wanneer men daarin naar elkaar wilde luisteren. Wanneer independente gemeenten het goed recht van regionale organisaties erkenden en regionaal of landelijk georganiseerde kerken het primaat van de plaatselijke gemeente met haar oudsten. De verschillen die gegroeid zijn door de geschiedenis zouden niet verdwijnen, maar ze zouden wel verzachten. En wanneer dat niet het geval is, zal soms een breuk met de eigen achtergrond onvermijdelijk worden terwille van de opbouw van het geloof, met name in eigen gezin en gemeente.

De inrichting van de gemeente
Ik heb in het voorgaande aangegeven dat er niet één duidelijk patroon te vinden is in het Nieuwe Testament. En dat er ook een weg is van het Nieuwe Testament naar hier en nu. Het is leerzaam om ook te zien waarom dit zo is. Anders zouden wij het misschien heel negatief inschatten, wat niet nodig is.

Het Nieuwe Testament biedt verslag van een historische start-situatie met eigen en niet-herhaalbare kenmerken.

Dit geldt ten eerste over de periode als geheel: er is een unieke opvolging van Christus naar de apostelen (met de oudsten en de familie van Jezus) en van hen weer naar de periode ná de apostelen. Wij kunnen een voorbeeld nemen aan de acties van Jezus en vervolgens aan die van zijn apostelen. Deze zijn richtinggevend, maar model voor de latere tijd zijn de instellingen voor de gemeenten uit de volken (derde fase).

In de tweede plaats geldt het ook gelijktijdig. In de eerste eeuw leven naast elkaar een gemeente te Jeruzalem (Palestina) en de gemeenten uit de volken. De inrichting van de kerk te Jeruzalem kan voorbeelden aanreiken, maar de inrichting van de kerken onder de volken is meer het model voor onze toekomst.

De pluraliteit van de nieuwtestamentische gegevens hangt dus niet samen met willekeurige variatie tussen vergelijkbare gemeenten, maar met de verschillende groeistadia van de nieuwtestamentische kerk waarvan het Nieuwe Testament verslag biedt. Het is geen principiële of absolute pluraliteit maar een schijnbare. Er zijn geen tegenstrijdige leren over de kerk, maar er is wel een neerslag van de historische weg die de Geest is gegaan van Jeruzalem naar Antiochië naar Rome.

Mijn toepassing is dat wij ons dus ook niet hoeven te schamen wanneer er inmiddels ook een verdere weg is gegaan. Eerst naar Rome en toen dat niet goed meer ging naar Genève. Er is geen dwingende blauwdruk, maar de organisatie van de gemeente moet wel dienstbaar blijven aan het doel dat we nu willen omschrijven.

Anders gezegd: tegenover mensen die kritisch zijn over de gegroeide kerkelijke structuren en die zogenaamd bijbels willen teruggaan naar de echte bijbelse gemeente moeten we vasthouden dat die bijbelse gemeente niet zo eenduidig was in de tijd van de apostelen en in de tweede plaats dat reeds toen de historische ontwikkeling van de organisatie een eigen stem had. We mogen niet uit de tijd springen: we leven mét de kerkgeschiedenis, inclusief al haar zegeningen en haar tekorten. Het is hoogmoedig om je te verheffen boven je vaderen en je broeders alsof je terug zou kunnen kruipen in de moederschoot. Het is beter om te zeggen: ,,Wel, tot hiertoe heeft ons de HERE dus geleid en hoe werken wij nu op een goede manier verder aan die lijn”? Dit sluit het streven naar noodzakelijke verbeteringen niet uit, maar wij zijn in ons ambtswerk niet afhankelijk van zulke verbeteringen. We kunnen ook nu direct aan de slag, al kan de omgeving beter dan ze nu is.

Ook wanneer een zekere bijstelling van de kerkelijke organisatie-structuur om praktische redenen gewenst zou zijn inzake de organisatie van het kerkverband en inzake de invulling van het kerkelijk helper zijn (diaken), dan hoeft ons dit nog niet te verhinderen om het bestaande ook nu in dienst te stellen van onze opdrachten (niet omgekeerd). Het zijn immers geestelijke opdrachten. De organisatie is een historisch hulpmiddel, maar de ingang in het rijk der hemelen is de doelstelling.

 

II. Ouderling wat staat je te doen?

2.1 De bijzondere opdrachten vanuit het hemels evangelie

Het ontbreken van een dwingende blauwdruk voor alle tijden hoeft niet tot verlegenheid te leiden, wanneer we begrijpen waaróm dit zo is. En ook waarom dit zo kán zijn. Voor een aardse organisatie zou variatie en historische verandering schadelijk kunnen zijn, maar de kerk is een gemeenschap van mensen die als gelovigen hun burgerschap in de hemelen hebben, waar Christus is. Hij is onze Koning. Primair is onze band aan Hem. Daaruit vloeit dan de band met onze medegelovigen voort. En dat is allereerst een band van geloof tot geloof! Deze band moet zeker ook vorm krijgen. Een fundering daarvoor ligt er (apostolaat; oudsten; gemeenschap binnen het lichaam van Christus), maar de uitbouw wordt overgelaten aan de gelovigen zelf. Hier is de vrijheid van de Geest. En de verankering is daarboven, in de hemel!

De opdrachten binnen de gemeente zijn daarom alle gericht op de doelstelling van het hemelrijk. De gelovigen worden opgenomen in de geschiedenis van Christus en zijn apostelen. Door vertrouwen mogen zij Hem persoonlijk toebehoren. Door Hem krijgen zij een plaats in de gemeente die vanaf de apostelen vergaderd wordt en die zich oefent in het samen waakzaam zijn.
a. Alle gelovigen worden gebouwd op het fundament Petrus (zijn redevoeringen in Handelingen, alsook het van hem afkomstige evangelie naar Marcus en zijn twee brieven zijn voor ons de richtinggevende nalatenschap van deze funderende apostel).
b. Alle gelovigen mogen blijven bij de overeenstemming van de apostelen (deze heeft voor ons vorm gekregen in de ons toevertrouwde evangeliën naar Matteüs en Johannes, in de de brieven van Johannes en Paulus, en in de Openbaring).
c. Alle gelovigen mogen zich verbonden weten met de God van Israël en beseffen dat zij ingeënt zijn in de christelijke gemeente uit de Joden (het apostelbesluit uit Handelingen 15 is ook voor ons genomen; de brieven van Jezus’ broers Jakobus en Judas en de brief aan de Hebreeën gaan ook ons aan en ook de Geschriften van Mozes en de profeten die aan Israël waren toevertrouwd, blijven in Christus bepalend voor het nieuwtestamentisch vervolg van de wereldkerk die God bouwt vanaf Adam en Abraham).
d. Alle gelovigen zijn geroepen tot de gemeenschap der heiligen, te beginnen bij de plaatselijke gemeente met haar oudsten en helpers of helpsters en via deze ook het hele lichaam van Christus in de wereld.
e. Er zijn predikers van het evangelie die niet op de manier van de oudsten gebonden zijn aan één plaats ook al kunnen zij lange tijd aan één plaats verbonden zijn: zij moeten dit evangelie weer overdragen aan anderen. Deze successie wordt echter niet gelegitimeerd door de personen maar door het overgedragen pand. De gemeente heeft de opdracht om zorg te dragen voor het onderhoud van deze predikers en dient hun werk te steunen. Zij is geroepen om het pand te helpen bewaren tot Christus komt.
f. Alle gelovigen en gemeenten zijn in de Geest verbonden aan dezelfde Heer en daarom ligt het voor de hand dat zij zich bescheiden verstaan met zustergemeenten en niet eigenwijs zijn, noch in de leer noch in gewoonten.
g. Christus zelf zal het eindoordeel vellen over de manier waarop de werkers op het fundament hebben gebouwd. De kritische functie van het Nieuwe Testament is daarvan de vooruitgeworpen schaduw. Rond avondmaal en door tucht wordt de gemeente daarbij bepaald dat Christus de Rechter is over ons leven als christenen.

 

2.2 De daarbij passende opdrachten voor de oudsten

De oudsten zijn aangewezen om erop toe te zien dat de gelovigen in dit spoor van apostelen en profeten zich blijven bewegen en daardoor ook beschermd worden voor veel dwaling en hoogmoed en voor afval van het apostolisch geloof, waardoor zij uiteindelijk ook de band met hun Heiland zouden kunnen verliezen.

De meest directe omschrijving van de opdrachten voor de oudsten vinden we in Handelingen 20,18-35. Eigenlijk is het iedere ambtsdrager aan te bevelen om dit hoofdstuk elke week een keer rustig te lezen om in balans te blijven. Zowel om de directe opdrachten als om het voorbeeld van Paulus dat indirecte aanwijzingen geeft.
Een aantal punten stip ik aan:

1. Wees nederig bereid om te lijden.
2. Bereik iedereen met het onderwijs en roep iedereen op tot bekering.
3. Besef dat er voor ieder mens een eeuwige ondergang dreigt.
4. Let op uzelf en wees niet argeloos.
5. Wees een levende verwijzing naar Christus.
6. Wees een voorbidder voor de troon.

(Bereidheid tot lijden) U weet hoe ik te midden van u geleefd heb, vanaf de eerste dag dat ik in Asia was: 19 ik heb de Heer in alle nederigheid gediend en heb al het verdriet en de beproevingen als gevolg van de samenzweringen van de Joden doorstaan. 20 (Onderwijs en oproep tot bekering) U weet ook dat ik alles bekend heb gemaakt wat uw welzijn ten goede komt en dat ik u daarover in het openbaar en thuis heb onderricht. 21 Zowel Joden als Grieken heb ik opgeroepen zich te bekeren tot God en te geloven in Jezus, onze Heer. 22 Nu ben ik op weg naar Jeruzalem, gedreven door de Geest, zonder te weten wat me daar te wachten staat, 23 behalve dan dat de heilige Geest me in iedere stad verzekert dat gevangenschap en vervolging mijn deel zullen zijn. 24 Ik hecht echter niet de minste waarde aan het behoud van mijn leven, als ik mijn levenstaak maar kan voltooien en de opdracht uitvoeren die ik van de Heer Jezus ontvangen heb: getuigen van het evangelie van Gods genade.
25 Ik weet dat niemand van u, aan wie ik op mijn reizen het koninkrijk heb verkondigd, mij terug zal zien. 26 (Besef dat eeuwig heil of ondergang in geding is) Daarom verklaar ik hier op deze dag dat ik voor niemands ondergang verantwoordelijk ben; 27 ik heb immers mijn uiterste best gedaan om u vertrouwd te maken met Gods wil. 28 (Let op uzelf) Zorg voor uzelf en voor de hele kudde waarover de heilige Geest u als herder heeft aangesteld; u bent de opzieners van Gods gemeente, die hij verworven heeft door het bloed van zijn eigen Zoon. 29 Ik weet dat er na mijn vertrek woeste wolven bij u zullen binnendringen, die de kudde niet zullen ontzien. 30 Uit uw eigen kring zullen mensen voortkomen die de waarheid verdraaien om de leerlingen voor zich te winnen. 31 Wees daarom waakzaam en vergeet niet hoe ik ieder van u drie jaar lang dag en nacht onder tranen steeds weer raad heb gegeven.
32 Nu vertrouw ik u toe aan God en aan het evangelie van zijn genade, dat onze gemeenschap kan opbouwen en dat het beloofde erfdeel zal schenken aan allen die hem toebehoren. 33 (Verwijzing naar Christus) Geld of kleding heb ik van niemand verlangd; 34 u weet wel dat ik eigenhandig heb voorzien in mijn levensonderhoud en dat van mijn metgezellen. 35 In alles heb ik u getoond dat u de zwakken zo, door hard te werken, moet steunen, indachtig de woorden van de Heer Jezus, die immers gezegd heeft: `Geven maakt gelukkiger dan ontvangen.”
36 (Voorbidder voor de troon) Toen hij uitgesproken was, knielde hij samen met de aanwezigen neer om te bidden.

Het meest opvallende is dat alles hier gericht is op de redding van de gemeente en de voorbeeldfunctie van de voorganger. De kerk en de ambtsdrager binnen die kerk moeten aantrekkelijk zijn voor de bruidegom daarboven. Ik verwijs hier naar de kern van een artikel van prof. A.v.d. Beek in het Nederlands Dagblad van zaterdag 28 augustus 2004, waarin hij zich verzet tegen het huidige streven om de kerk vooral ,,aantrekkelijk” te maken voor moderne mensen. Onze voornaamste aandacht moet uitgaan naar de vraag hoe de gemeente aantrekkelijk kan zijn voor de heilige God. Bij Hem is haar zalige toekomst en bij Hem vindt zij troost in leven en sterven.

 

III. Ouderling sta voor je taak!

In onze tijd dreigen deze opdrachten uit het centrum weg te worden geschoven of overwoekerd te raken door allerlei andere zaken, die er wel mee verwant zijn maar die zich teveel opdringen en de aandacht afleiden.

Op zichzelf is dit iets van alle tijden. Ten diepste is het de satan die altijd weer onze aandacht bij God wil wegtrekken, op welke manier dan ook. En sinds de zondeval zijn wij als mensen ook meer gericht op dit leven en onze eigen interesses dan op de dingen die boven zijn. Gelukkig wil God deze negatieve spiraal doorbreken en onze hoofden en harten weer omhoog heffen naar de hemel waar Christus is. Deze vernieuwing leidt wel tot een spanning met de ons omringende menselijke cultuur.

In iedere tijd krijgt die spanning zijn eigen vormen. Vaak realiseert men zich dit achteraf beter dan op het moment zelf. Onze huidige cultuurfase lijkt etnisch en religieus een cultuur in overgang. Dit betekent dat de oude structuren afkalven en er vaak nog geen nieuwe zijn geformeerd. Generaties zijn in ontbinding; families vallen uiteen; de samenleving individualiseert of wordt etnisch bepaald.

Een overgangsfase geeft altijd een apart soort onrust en onzekerheid. Binnen een duidelijk gestructureerde samenleving heeft de kerk ook te maken met deze onrust: geestelijke strijd is er altijd! Het lijkt er echter op dat die onrust, wat soort en vorm betreft, in onze cultuurfase iets eigens heeft. De algemene onrust en de daarmee samenhangende grotere vrijblijvendheid blijft niet staan voor de kerkmuren. Wanneer we ons daardoor laten aandrijven wordt ook ons kerkenwerk onoverzichtelijk en onrustig. Juist echter in een onrustige tijd is een kerk met constantie, gemeenschappelijkheid, rust en hemelse gerichtheid een anker in een rusteloze zee! Dat zal uiteindelijk ook juist haar aantrekkelijkheid zijn wanneer het God behaagt om harten te openen.

 

3.1 De invloed van de tijdsonrust

Ik ben er niet zo zeker van dat wij ons in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt hebben kunnen vrijwaren van de invloed van de tijdsonrust. Soms lijkt ze zelfs de boventoon te voeren. Ik wijs op twee dingen.

1. Er is geen gedeelde, centrale visie op de plaats van de kerk als vergadering van hemelburgers en als zij er is, is zij onvoldoende actief. Er is een veelheid aan tegenstrijdige idealen. Ik noem een willekeurig aantal voorbeelden, onderling heel verschillend, maar allemaal symptomen van gelijktijdige tegenstrijdigheid. Enerzijds binnenlands een pleidooi voor de nauwkeurige eenheid in de leer en anderzijds oecumenische contacten waarin heel anders met dit onderwerp wordt omgegaan. Enerzijds een pleidooi om niet wereldgelijkvormig te zijn en anderzijds bewondering voor sommige vormen van evangelisatie-actie waarin de vorm nogal wereldgelijkvormig wordt. Enerzijds een pleidooi voor de onfeilbaarheid van de bijbel en anderzijds een sterke behoefte om uitspraken over uiteenlopende onderwerpen als de man/vrouw verhouding of het omgaan met homosexualiteit of de schepping van hemel en aarde in zes dagen ongedaan te maken of tot het uiterste in te perken. Enerzijds een toenemende voorliefde voor bovenlocale grote bijeenkomsten en activiteiten, soms ook interkerkelijk, en anderzijds op locaal nivo voorliefde voor kleine groepen. Enerzijds graag een combo in de kerk en anderzijds pleidooien voor het ordinarium in de eredienst. Het verband is vaak zoek. De gemeenschap dobbert onrustig heen en weer op de botsende golven van oude waarden en van het snel wisselende tijdgerichte aanbod.
2. In de tweede plaats zijn er bepaalde generaliserende idealen actief die aanvechtbaar maar bijna onbespreekbaar zijn. 1. Iedere plaatselijke kerk in elk land moet groeien en als zij niet groeit, is zij geen goede kerk. 2. Kerken moeten organisatorisch één worden. 3. Contacten wereldwijd zijn belangrijk. 4. Diaconaal: niemand mag eenzaam zijn in de gemeente. 5. Ambtsdragers moeten het avondmaal rein houden en dus een eindoordeel kunnen vellen over bijvoorbeeld schuldvragen bij echtscheiding.
Doordat dit vaak onjuiste en niet te realiseren idealismen zijn, zijn daarvoor geleidelijk aan diverse deputaatschappen benoemd die óf op den duur zullen vervallen in kostbare betekenisloosheid óf de kerkenraden voortdurend onder spanning zullen houden.
Dit overlaadt de kerkenraadsagenda’s (samensprekingsagenda; reizen naar het buitenland; organisatie van bezoekregelingen aan allerlei mensen; liturgische vernieuwingen waarvan het einde niet in zicht is; een wildgroei aan commissies met vaak veel te vage instructies; ingewikkelde en tegenstrijdige procedures bij toelating tot het avondmaal; bijzondere ontmoetingsdiensten; evangelisatieprojecten met veel sociale impact enz.)

 

3.2 Een paar kanttekeningen bij deze ontwikkelingen.

Ten eerste is de belangrijkste vraag voor ouderlingen niet wat ze kunnen bereiken, maar wie ze zijn en ván wie ze zijn. Ambtsdragers hebben in woord en daad een voorbeeldfunctie. Ook in hun gevoel en emotie bij verdriet en zonde.

Ten tweede moeten we evenals Paulus letten op open deuren: we hoeven niet te bonzen op gesloten deuren (dit geeft richting en rust bij evangelisatie en kerkelijke éénwording).

Ten derde leven we niet bij de negatie van wat God door anderen doet. We zijn maar een klein onderdeel van de grote wereldkerk die onzichtbaar is. Het versterken van de band met die onzichtbare kerk heeft voorrang op alles. We hoeven niet alles te doen. Er zijn méér christenen in Nederland! En er zijn meer kerken in de wereld. Kerkgroei is er wekelijks te zien, als we ook maar voor China en andere landen willen danken en niet denken dat alles ook in Nederland aanwezig moet zijn.

Ten vierde zijn voorgangers geen wegenwachten die alles moeten repareren waar ze bij geroepen worden, maar gidsen die in een onoverzichtelijke wereld de juiste weg wijzen.

Ten vijfde: we kunnen niet uit de situatie springen, maar het zou goed zijn het huidige activisme geleidelijk aan in te dammen en de achterliggende dwangmatige ,,God wil het” -kreten te ontzenuwen. Dit vraagt om besnoeiing van landelijke ondernemingen en van bovenplaatselijke projecten die onbeperkt zijn uit te breiden en die het kerkenwerk zo zullen belasten dat het er onder bezwijkt. Het vraagt plaatselijk om een terugtredend beleid van kerkenraden ten aanzien van allerlei particuliere wensen en initiatieven en om concentratie op de voorbeeld- en woordfunctie. Heel veel zal dan terugkomen bij de christenen met hun eigen verantwoordelijkheid voor Gods aangezicht en bij wat Kuyper ,,de kerk als organisme” noemde (in onderscheid van ,,de kerk als instituut).

 

Tenslotte
Is een ambtsdrager van Christus ook een coördinator van de gemeente? Hier is geen absolute tegenstelling. Maar de richting is wel belangrijk. Coördineert de ambtsdrager een uiteenlopende variëteit aan ongeordende dadendrang vanuit de gemeenten of coördineert hij vanuit zijn eigen band aan Christus en vanuit de doelstelling van Christus de gemeenschap der gelovigen? Het eerste zal leiden tot vele vergaderingen, commissies en activiteiten, terwijl ambtsdragers geroepen zijn om niet zichzelf te vergaderen maar de gelovigen. Het tweede zal leiden tot veel voorbeeld, huisbezoek, onderwijs, vermaning en bemoediging. En voor de rest zijn er veel goede sport- en buurtverenigingen waar christenen actief een zoutend zout kunnen zijn.

*

 

IV. Ouderling, laat je niet afleiden!

Vragen die in de discussie aan de orde kwamen
Tijdens de bespreking van mijn lezing (hierboven weergegeven onder I – III) kwamen allerlei vragen aan de orde. Sommige onderwerpen keerden meer dan eens terug. Een selectie van de meest gestelde vragen wordt nu onder IV nog kort behandeld.

*

Is de gemeente als geheel pastorale kerk, diaconale kerk, missiologische gemeente enz. en moeten de bijzondere pastores en diakenen de gemeente toerusten om allemaal herders en diakenen en zendelingen te zijn? Anders gezegd: zijn de ouderlingen de coördinatoren van het ,,onderling pastoraat”?

Het is onjuist en verwarrend om te spreken over de pastorale gemeente, de diaconale gemeente, de missionaire gemeente enzovoorts. Natuurlijk heeft ieder christen de plicht om naar gave en vermogen anderen te bemoedigen en te vermanen vanuit het evangelie en heeft ook ieder de plicht om naar vermogen anderen van dienst te zijn in de liefde. Dit is echter iets anders dan het hoofd voor hoofd verantwoordelijk zijn voor al deze zaken. Jakobus 3 waarschuwt ons om niet met zovelen leraars te willen zijn. En 1 Korintiërs 12 maakt duidelijk dat niet ieder dezelfde gaven en taken heeft. En in de brieven aan Timoteüs en Titus blijkt dat niet de hele gemeente bestaat uit ouderlingen en diakenen. Wanneer men de hele gemeente `pastoraal’ of `diaconaal’ of `missionair’ gaat noemen, verandert men de betekenis van de woorden. En men frustreert de gemeente door een gelijktijdige hoeveelheid onvervulbare idealen aan haar voor te houden.

*

Hoe om te gaan met kleinere groepen (gebedsgroepen/huiskamergroepen)?

Ambtsdragers kunnen dankbaar zijn wanneer gemeenteleden samen bidden en bijbelstudie doen en elkaar helpen. Dat mag gestimuleerd, wanneer het spontaan is gegroeid en goede doelen dient. In sommige gemeenten voorzien kleinere groepen zelfs in een behoefte, vanwege de bijzondere samenstelling van de gemeente. Wel is het goed om te voorkomen dat kleinere groepen exclusief worden en daardoor onbedoeld gesloten cellen gaan worden die niet meer gemeente-gericht zijn. Eventueel kan men eens een keer op `huisbezoek’ gaan bij deze groepen in plaats van bij ieder lid ervan afzonderlijk om dan in positieve zin door te spreken over hun functioneren binnen de gemeente als geheel.
In het algemeen geldt dat de propaganda voor algemene opdeling van elke gemeente in kleinere groepen als pastorale eenheden niet erg doordacht is, te modieus aansluit bij de mentaliteit van deze tijd en in het slechtste geval de eenheid van de gemeente verstoort of ontregelt en het functioneren van sommige gaven en ambten inperkt. Het pastoraat is toevertrouwd aan de herders van de gemeente: zij moeten er ook eens verantwoording voor afleggen. Zij kunnen deze opdrachten, hun door de gemeente en mitsdien door Christus toevertrouwd, niet delegeren om zichzelf te degraderen tot coördinatoren van uitbestede taken.

*

Het streven naar kerkelijke eenheid leidt tot langdurige processen die verdelend werken: enerzijds is er toch het ,,Opdat zij allen één zijn” en anderzijds werkt het streven daarnaar juist weer verdelend. Hoe hiermee om te gaan?

Het gebed van Johannes 17 is verhoord in de eenheid van de toen aanwezige apostelen en het wordt verhoord zo vaak wij met vele medechristenen op dit apostolisch fundament staan in ons geloof en het wordt definitief verhoord in de eenheid van het nieuw Jeruzalem. We vieren echter reeds vandaag met vele christenen in geloof hetzelfde avondmaal, ook al zijn de tafels niet aan elkaar geschoven. Dat laatste is soms jammer, vooral wanneer het in één land of plaats is. Maar daarin moeten we ook erkennen dat de gevolgen van de schuld van onze kerkgeschiedenis niet altijd hier beneden kunnen worden weggenomen: bescheidenheid en nederigheid passen ons. Organisatorische eenheid van gemeenten die uiteen gegroeid zijn in gewoonte en cultuur is moeilijk en niet vereist. De samenspreking met de christelijk gereformeerden is tijdverlies sinds ongeveer 1947. Toen bleef de ,,echte genegenheid” uit en wanneer men dan toch wil ,,samengaan” blijft het bij een levenslang omslachtig gesprek dat onrust geeft en het doel nooit bereikt. Het is beter om christelijke omgangsregels te ontwikkelen met gemeenten die ons zeer verwant zijn in leer en leven en om elkaars geloof en strijd te delen, ook in de voorbeden. Misschien opent God dan eens een deur waar we opeens samen door kunnen gaan zonder ingewikkelde processen omdat de tijd er dan rijp voor mag zijn. In ieder geval zouden veel kerkenraden kostbare tijd voor huisbezoek in de eigen gemeenten kunnen winnen door het onderwerp ,,samenspreking” van hun agenda af te voeren.

*

Jongeren zijn niet te interesseren in geschiedenis: hoe leer je ze dan identiteit met hun gemeente?

Door niet te werken vanuit (historisch gemotiveerde) ontkenningen van het bestaansrecht van andere kerken, maar door te wijzen op de taak om in het gezin waarin je geboren (en geplaatst [!]) bent een goed lid te zijn. Dat geldt ook kerkelijk. De vraag is niet waar ik zijn moet: ik ben al ergens. De vraag is wat je daar als christen bent en wordt. Die vraag is onafhankelijk van het historisch oordeel over andere kerken. En wanneer men in andere gemeenschappen christenen ontmoet en ziet, bid ook hen het goede toe. Overlopen is ontrouw aan je eigen opdracht tenzij de Here het eist omdat de gemeente zich van Hem afkeert en het je onmogelijk wordt om daar nog je geloof te belijden en anderen daarmee te dienen.

*

Hoe bereiken we dat niemand eenzaam is in de gemeente?

Dat zullen we nooit bereiken en dat is ook een even onmogelijke doelstelling als te willen bereiken dat er geen verdriet of ziekte meer zou zijn in de gemeente. Ambtsdragers mogen omzien naar zieken en eenzamen om hen te troosten, maar zij hoeven zich niet opgejaagd te voelen door een onhaalbaar ideaal dat er nu al geen eenzaamheid meer zou mogen zijn. Pastoraal is het bovendien belangrijk om te beseffen dat er eenzaamheid is in vele soorten: sociaal, psychisch, geestelijk. En dan verschilt ook de mate van verantwoordelijkheid voor die eenzaamheden. Soms is het enkel wat ons overkomt, soms dragen we er ook zelf schuld aan. In zijn algemeenheid kan hierover niet zoveel worden gezegd met een paar zinnen. Wat de geestelijke eenzaamheid betreft, deze kan te wijten zijn aan de sfeer binnen de gemeente of aan de houding van de voorgangers: zelfonderzoek door ambtsdragers is altijd punt één! Maar daarna is ook te vragen of sommige gemeenteleden zich misschien vereenzaamd voelen doordat zij zich geestelijk voeden met volstrekt ongereformeerde of wereldse lectuur enz. En te vragen is hoe men zich voorbereidt op de kerkdienst en of men niet teveel een eigen verwachtingspatroon heeft dat niet is afgestemd op de gemeente waarvan men lid is? De ambtsdrager zal er verder van doordrongen moeten zijn dat alle tranen hier beneden nooit zullen worden afgewist: er is wel een belofte dat Christus dit eens zal doen en die troost mag gepredikt en uitgedeeld aan werkelijk verdrietigen, eenzamen en verlatenen.

*

Hoe om te gaan met de kerkdienst wanneer iemand zich daar niet toe voelt aangetrokken en zich geblokkeerd voelt om daaraan deel te nemen?

Wanneer dit probleem zich voordoet, is niet de vraag hoe je moet omgaan met de kerkdienst, maar hoe je moet omgaan met die broeder of zuster. Ook ,,blokkeringen” om aan de kerkdiensten deel te nemen, zijn er in soorten. Er is een klein aantal gevallen waarin gemeenteleden om psychische redenen niet aan grotere samenkomsten kunnen deelnemen. Soms helpt het om hen een plaats te bieden in een kleine zaal waar de dienst via een monitor gevolgd kan worden, soms is dit niet een zinvolle handreiking. Er zijn echter ook gevallen waarin de blokkering meer te maken heeft met allerlei geestelijke factoren, misschien deels veroorzaakt door wangedrag van anderen, maar soms ook wel veroorzaakt door eigen verkeerde instelling en leefwijze. Ouderlingen mogen wel bidden om de gave van de onderscheiding in hun omgaan met zo uiteenlopende mensen, variërend van slachtoffer tot onwillige.

*

Wat valt er te doen om het imago van de ouderling te verbeteren voor de moderne tijd?

Niets. Laat de ouderling zich toeleggen op het bewaren van het geheim van het geloof in een rein geweten, laat zijn gebed en liefde en zorg en verantwoordelijkheidsgevoel voor de zielen van de gemeenteleden voelbaar zijn. Dan zal God genade en ere geven. Dat is de kern van de zaak. De rest is volstrekte bijzaak. Het helpt op zichzelf niet om ouderlingen vóór in de kerk te laten blijven zitten of om ze juist tussen de gemeenteleden te laten zitten. Het heeft op zich weinig nut om als ouderling te gaan voetballen, barbecuen enz. Populaire gemeenteleden en sportieve medemensen zijn er al genoeg. Wat echt opvalt is een broeder die waakt over je ziel en zich daarover bekommerd voelt. Dat kom je niet zoveel tegen. Dat is het beeld van de goede Herder. Beter imago bestaat niet.
Volgens sommige ouderlingen is het image van een vast ambt waaraan je je met beloften moet binden en met een gefixeerde dienstperiode niet populair. Mensen willen wel iets doen, willen zich ook wel aan een project geven of binnen een kleine groep, maar het ,,ambt” is veel te officieel en plechtig en verbindend. Misschien voelen sommigen dit zo aan. Het zou gedeeltelijk passen bij onze tijd, maar toch slechts ten dele. Er zijn ook in onze tijd genoeg vaste bestuursfuncties met verplichtingen en termijnen (van voetbalclubs tot buurtverenigingen). Het probleem heeft daarom waarschijnlijk minder met onze tijd te maken dan men ons wil doen geloven. Het kan minstens zoveel te maken hebben met een wat zwakke voorstelling over de kern van het ambt van oudste. Daaraan moet dan gewerkt worden. Men kan daartoe overbodige barrières slechten (zoals bijv. het ondertekenen van een kerkenraadsformulier in een bevestigingsdienst voor de hele gemeente), maar uiteindelijk blijft het beeld van de ambtsdrager diep verbonden met heel ons geloof in God, met onze belijdenis over Christus en de gemeente, en met de erkenning van onze schuld en afhankelijkheid voor de Here God. Geen betere voorbereiding daarom op begrip voor het ambt van de oudste dan jongeren goed te onderwijzen in de leer van de heilige Schrift en ze de catechismus eigen te maken. Vervluchtigt het geloof en de geloofskennis, dan zal ook de liefde voor de oudste verflauwen. Daarom kan de ouderling het beste indirect aan het imago van zijn ambt werken door te werken aan het imago van de gemeente voor onze goede en heilige God in de hemel.

 

J. van Bruggen (De Reformatie 6, 13, 20, 27 mei 2006)