PREKEN VOOR EEN VERSCHEIDENHEID AAN LEDEN
Wie zitten er bij u in de gemeente? Wie zit er naast jou in de kerkbanken? Waarschijnlijk kan je wel een aantal namen opsommen. Mensen die je goed kent. Of misschien een aantal die je minder goed kent. Misschien zijn het wel familieleden of vrienden. In ieder geval weet je: ze gaan naar de kerk. Maar vraagt u, vraag jij wel eens aan gemeenteleden of ze de Heere Jezus liefhebben? Heb je hen wel eens gevraagd wat het geloof voor hen betekent? Of wat ze moeilijk vinden in het volgen van de Heere Jezus? Soms vraag ik me wel eens af: stellen we zulke vragen elkaar wel (genoeg)? Scherpen we elkaar genoeg op? Houden we elkaar wel wakker?
AFHAKEN
Wat ik zelf zo ingrijpend vind, als plotseling een gemeentelid afhaakt. Soms is het een ouder dooplid, die de kerk en de Heere de rug toekeert. Waarvan je het misschien al wel zag aankomen. Wat geeft het enorm verdriet, als ze daadwerkelijk weggaan bij de kerk. Een dooplid, of een volwassen broeder of zuster die wel geloofsbelijdenis heeft gedaan en betrokken was in de kerk. En dan toch plotseling zegt: ik ga weg. Ik ga naar een andere kerk. Of zelfs: ik keer de Heere de rug toe. Wat ingrijpend, wat verdrietig. Maar het gebeurt. Bij zulke gebeurtenissen stel ik mezelf de vraag: heb ik genoeg oog gehad voor deze broeder of zuster? Omdat hij of zij blijkbaar worstelde. Blijkbaar een geestelijke leegte had. Blijkbaar in stilte vragen had, maar daar niet verder in is gekomen. Besefte ik dat dat mogelijk was? Hield ik daar rekening mee in mijn bezoeken? In mijn prediking, terwijl dit gemeentelid onder mijn gehoor zat. Of ging ik er misschien toch teveel vanuit dat het wel goed zat? Ging ik er teveel vanuit dat dit gemeentelid wel geloofde en gered zou worden? En dat ik daarom niet scherp genoeg ben geweest in mijn spreken en preken? Of niet genoeg
doorgevraagd? Niet geduldig geluisterd naar de echte nood? En laat ik die vraag in dit artikel wat breder trekken: hebben wij als gemeente genoeg oog gehad voor dit gemeentelid? Immers, voordat iemand de stap uit de gemeente zet is er natuurlijk al een heel proces geweest. Een proces van vragen, zoeken, en helaas uiteindelijk afhaken.
GEMEENTE VAN GELOVIGEN
De Heere leert ons in de Bijbel om de gemeente te zien als een heilige vergadering van de ware gelovigen (art. 27 NGB). En dat zij die bij de kerk horen te kennen zijn aan de kenmerken van de christenen: geloof, aannemen van de Verlosser Jezus, de zonde ontvluchten en gerechtigheid najagen, God en hun naaste liefhebben en hun oude mens met zijn werken kruisigen (art. 29 NGB). De kerk is de gelovige gemeente. Zo schrijft de apostel Paulus ook aan de kerken in Filippi en Kollosse. Zo begint Petrus zijn twee brieven: aan de gelovigen. En de zeven gemeenten in Openbaring 1 (vers 12 en 20) worden omschreven als zeven gouden kandelaren. Dus één geheel. Zo mogen wij de gemeente ook zien: als gelovigen. Geen gemengde groep, met een deel gelovigen een deel ongelovig. Geen volkskerk, waarvan slechts een gedeelte de ware kerk is en het andere deel niet echt bij de kerk hoort. Nee, de kerk is één gemeente van ware christgelovigen.
ONDERSCHEID
Nu klinkt het logisch om vervolgens te zeggen: dus alle kerkleden zijn gelovige gemeenteleden. Toch gaan we dan te snel. Want de gemeente als geheel moeten we zien als een gelovige gemeente. Maar er is wel onderscheid in die gemeente. Kijk alleen maar naar die zeven brieven, die Johannes schrijft aan de gemeenten in Asia. Daar zijn gemeenten bij die dicht bij de Heere leven. Maar er zijn ook gemeenten, waarvan de kandelaar bijna wordt weggehaald. Er zijn gemeenten, waarbinnen grote strijd is door dwalingen en zonden. Dus binnen die ene gemeente is onderscheid. Welk onderscheid kunnen we dan maken in de gemeente?
KINDEREN
Allereerst denk ik aan de kinderen van de gelovige ouders. Kinderen van gelovige ouders worden geboren als kind in het verbond. Kinderen dus met rijke beloften. Maar hoe krachtig en groot die beloften ook zijn, kinderen worden niet geboren als gelovigen.
Uiteraard is het mogelijk dat ook (jonge) kinderen geloven. Denk bijvoorbeeld aan Johannes de Doper. Hij was nog maar een klein kindje in de buik van Elisabeth, maar hij sprong op van vreugde toen de zwangere Maria op bezoek kwam (Luk. 1:44). De Heilige Geest kan al op jonge leeftijd de harten van kinderen winnen voor de Heere Jezus. Al jong kan de Heere kinderharten trekken in Zijn Koninkrijk. En is daar meer dan slechts kinderlijke nieuwsgierigheid voor de Heere Jezus.
Maar bij ieder mens, jong of oud, in of buiten het verbond geboren, is wedergeboorte noodzakelijk. Bij ieder mens moet de Heilige Geest in het hart het geloof planten en doen groeien. Ook verbondskinderen hebben dus bekering nodig tot God en de Heere Jezus. Dat staat bijvoorbeeld in het doopsformulier: wij kunnen niet in “Gods rijk komen, of wij moeten opnieuw geboren worden.” De Heilige Geest heeft aan elk gedoopt kind beloofd om de wedergeboorte te geven. “Als wij gedoopt worden in de naam van de Heilige Geest, dan verzekert Hij ons ervan dat Hij in ons wonen wil en ons tot levende leden van Christus wil maken.” Vanuit deze belofte van God mogen de kinderen opgeroepen worden tot geloof en bekering. Vanuit deze belofte mogen verbondskinderen onderwijs krijgen over wedergeboorte en bekering. En God wil deze belofte in hun leven vervullen.
HUICHELAARS
Verder kunnen er huichelaars in de gemeente zijn. Zoals de Heere Jezus de Farizeeërs, trouwe kerkleden van toen, aanspreekt als huichelaars (Mattheüs 23). De Catechismus spreekt over gemeenteleden die zich niet van harte tot God bekeren (Zondag 30, v/a 81). Het zijn mensen die wel in de kerk zijn, maar niet echt onderdeel uitmaken van de kerk (art. 29 NGB). Er kunnen mensen in de gemeente zijn, die door hun belijdenis of leven zich als ongelovigen of goddelozen doen kennen (Zondag 30, v/a 82). De predikant heeft de opdracht om hen in de prediking te verkondigen en te verklaren dat de toorn van God en het eeuwig oordeel op hen rusten, zolang zij zich niet bekeren (Zondag 31, v/a 84). De predikant moet immers de sleutels van het Koninkrijk bedienen. En Jacobus zegt dat sommigen in de gemeente vrienden van de wereld zijn geworden, en daardoor vijanden van God (Jak. 4:4). Tussen de huichelaars en ongelovigen is er ook onderscheid. Er zijn er die zo verhard zijn, dat het ongeloof snel zichtbaar is. Maar er zijn ook gemeenteleden die in hun ongeloof kunnen zoeken, twijfelen, vragen. En, als de Heere het geeft, God mogen vinden. Soms tonen gemeenteleden hun goddeloze leven openlijk. Bij anderen worden hun zonden later openbaar. Paulus leert ons: van sommige mensen zijn de zonden overduidelijk en gaan die aan hun veroordeling vooraf. Bij anderen komen zij achteraf openbaar (1 Tim. 5:24). Dan spreekt hij niet over mensen buiten de gemeente, maar over gemeenteleden. Met andere woorden, ook bij huichelaars en ongelovigen is er onderscheid. Ook het leven zonder God kent grote verscheidenheid.
MENSELIJK HART
Ons hart is arglistig. Ons zondige, menselijke hart kent vele manieren om zich tegen Gods genade te verzetten. Kerkgangers kunnen denken dat ze geen bekering nodig hebben. Dat ze denken: ik word door mijn eigen goede daden gered. Het menselijk hart kan zelfs denken: ik doe goede werken in Jezus’ naam, maar sta toch niet echt in gelovige verbondenheid met Jezus Christus. Zodat Jezus uiteindelijk zegt: Ik heb u nooit gekend, ga weg van Mij, u die de wetteloosheid werkt (Mat. 7:21-23). En met een schijn van godsvrucht kan men de kracht ervan verloochenen (2 Tim. 3:5).
GELOVIGEN
Dan nog één laatste groep. Dat zijn de gelovigen. En ook bij gelovigen kan er veel onderscheid zijn, zonder dat dat altijd aan de buitenkant zichtbaar is. Gelovigen kunnen een tijd lang voor God wegvluchten en zich niet tot God willen bekeren. Denk bijvoorbeeld aan Adam en Eva na de zondeval in het paradijs. Of denk aan koning David, die maanden lang zijn zonden verborgen heeft gehouden voor God. Er zijn gelovigen die in diepe zonden kunnen vallen door de listen van de satan en ons eigen arglistige hart. Denk aan Petrus, die zijn Verlosser driemaal heeft verloochend. Of kinderen van de Heere, die worden meegesleurd door de afgoden van de wereld om ons heen, zoals de wijze koning Salomo.
Dit zijn toch allemaal mensen, in wie wel het zaad van de wedergeboorte is geplant. Maar die tijdelijk verkleumen in de bittere kou buiten de poorten van Gods Rijk. Terwijl de poorten van Gods genade wijd open staan!
STRUIKELINGEN
De Dordtse Leerregels schrijven hierover op een heel bijzondere, gevoelige manier. Daar belijdt de kerk dat Gods macht zo groot is dat de gelovigen niet door het vlees overwonnen kunnen worden. Maar dat het wel zo kan zijn, dat de gelovigen worden verleid door hun zondige begeerten en die volgen. Daarom moeten zij voortdurend waken en bidden, dat zij niet in verzoekingen geleid worden. Wanneer zij dit niet doen, bestaat niet alleen de mogelijkheid dat zij door het vlees, de wereld en de satan meegesleept worden en tot zware en afschuwelijke zonden gebracht worden, maar gebeurt het ook werkelijk dat zij daarin soms worden meegesleept (vgl. DL, hoofdstuk 5, artikel 4).
Dat is heel erg. Want zij wekken dan Gods toorn op. Zij verdienen opnieuw de dood. Zij bedroeven de Heilige Geest. Zij oefenen zich een tijdlang niet meer in het geloof. Zij brengen grote schade toe aan hun geweten. Het kan zelfs zo zijn dat ze de genade van God voor een tijd lang niet meer ervaren (vgl. DL, hoofdstuk 5, artikel 5).
Het is daarom nodig dat ook de gelovigen worden aangespoord. Dat zij horen over Gods dreigementen. Want daardoor wil God Zijn genadewerk bij de gelovigen in stand houden, voortzetten en voltooien (vgl. DL, hoofdstuk 5, art. 14). De dreiging en wraak van het verbond klinkt in de Bijbel tot heel de gemeente (Hebr. 10, Openb. 2:5 en 16).
VERSCHIL IN GELOOF
Als de Dordtse Leerregels spreken over de zekerheid van de uitverkiezing, dan blijkt daar verschil in te kunnen zijn. Ieder wordt op zijn tijd van zijn uitverkiezing verzekerd, maar het is niet bij iedereen even sterk en in gelijke mate. En gelovigen kunnen soms het levend geloof niet zo sterk bij zichzelf opmerken. Of dat ze niet herkennen dat ze een goed geweten hebben voor God. Of dat de gehoorzaamheid aan God of het roemen in God door Christus niet sterk bij hen zichtbaar is. Dat zijn verschillende situaties in het geestelijk leven. De Dordtse Leerregels sporen ons dan aan om naar de kerk te gaan. Om de prediking te blijven horen. Om de sacramenten te gebruiken. En zo God te blijven zoeken, in gelovig vertrouwen dat wie zoekt zál vinden. De barmhartige God heeft immers beloofd, dat Hij de walmende vlaspit niet zal uitdoven en het geknakte riet niet zal verbreken (DL, hoofdstuk 1, artikel 12 en 16).
AUTOMATISME
Het blijft belangrijk om de gemeente als geheel te zien als gelovige gemeente. Uitverkoren kinderen van God. Maar wanneer we dat zo gelovig belijden, mogen we niet vergeten dat er ook onderscheid is in de gemeente. Wat gebeurt er als we dit onderscheid vergeten? Dan kan er zomaar sprake zijn van automatisme. Je gaat er automatisch vanuit dat alle gemeenteleden ook daadwerkelijk gered zijn. En dat elk gedoopt kind ook daadwerkelijk uitverkoren is. Dan worden de geestelijke gesprekken vlak. Dan wordt het huisbezoek een gezellig, jaarlijks moment van bijpraten. En niet een doorspreken en aanspreken vanuit de Bijbel. En dan wordt er niet meer kritisch doorgevraagd als dat nodig is. Dan wordt de prediking vlak. De prediking zal dan worden een vertellen van Gods beloften. Immers, de predikant gaat er dan vanuit dat ieder in de gemeente gelooft en de belofte dus ontvangt. Maar prediking is dan niet meer bediening van de sleutels van Gods Koninkrijk. Niet meer verkondiging met bevel van geloof en bekering. Niet meer vermaan van zonde, dreiging van Gods toorn en wraak. En dan missen de koorden van liefde, waarmee God onze harten wil trekken om uit het oordeel te vluchten tot Jezus Christus. Terwijl dat toch de dure plicht is van predikanten? Een oud citaat uit de 16e eeuw kwam ik tegen, wat hier mooi bij past. De predikant “zal trachten alle schuilhoeken en verborgen omhulsels van het menselijk hart bloot te leggen. En niet alleen de grove en openbare schanddaden vervolgen, maar evenzo trachten de verborgen geveinsdheid der zielen uit te kleden en het broeinest van goddeloosheid, hovaardigheid en ondankbaarheid dat zelfs bij de allerbesten schuilt, in het licht te stellen en op de geschiktst mogelijke manier uit te roeien.” (Convent van Wezel, hoofdstuk 2, art. 23)
AANSPOREN
Natuurlijk hoef je niet te twijfelen aan iemands woorden. Als iemand zich in leer en leven laat kennen als gelovige, dan mag je daar de Heere voor danken. Laten we elkaar niet argwanend aankijken en wantrouwen. Maar één ding is enorm belangrijk. Vergeet niet om elkaar te blijven aansporen. Vergeet niet om elkaar aan te moedigen in het dienen van de Heere. In het doen van Bijbelstudie. Dat we trouw naar vereniging gaan. Dat we in de onderlinge gesprekken doorspreken over het geloof en leven met de Heere. En in de huisbezoeken elkaar echt ontmoeten en liefdevol aansporen, vanuit een open Bijbel.
GODS WERK
Dit alles kunnen we niet door eigen kracht. Het is de Heere, die Zijn rijke beloften geeft. Het is de Heilige Geest die Heere is en levend maakt. Ook kleine zondaren zoals wij, die geen leven hebben in zichzelf, kan Hij levend maken. Dat is wat God niet alleen kán doen. Maar wat Hij ook wíl doen. Wat een wonder om te leven met zo’n genadige God!
Auteur | Ds. C. Koster
De Bazuin jaargang 16 nr. 11 | pagina 6-10