Deze drie artikelen zijn overgenomen van de website vanbruggenpreken.nl (Artikelen), met toestemming van de auteur, Prof. Dr. J. van Bruggen.
Voor meer exegetische details en een uitgebreidere behandeling verwijzen naar zijn boek: Ambten in de Apostolische kerk.
1. Paulus en de Amazones; 2. Spreken en zwijgen van vrouwen in de gemeente; 3. Kerkleden (m/v) of mannen en vrouwen in de kerk?
*
Paulus en de Amazones
Over het bereik van bijbelwoorden
Er zijn korte-afstandsraketten en lange-afstandsraketten, maar altijd is er een grens aan de reikwijdte ervan. Is het zo ook een beetje bij de bijbel? Het is duidelijk, dat daar woorden zijn die maar een kort bereik van geldigheid hadden en woorden die veel verder reiken. Is het nu ook waar dat uiteindelijk alle bijbeluitspraken een keer hun geldigheid verliezen en dat er een tijd kan aanbreken die buiten de schootsafstand van bijbelwoorden ligt?
Dergelijke vragen worden binnen de zogenaamde Hermeneutiek in algemene zin en theoretisch besproken. Het gemiddelde gemeentelid interesseert zich echter niet zoveel voor die theoretische bespiegelingen: spannend lijkt het pas te worden wanneer we een concreet onderwerp nemen. Bijvoorbeeld of onze moderne samenleving langzamerhand niet buiten het schootsveld is komen te liggen van bepaalde bijbelwoorden over de relatie man-vrouw.
Over dit concrete onderwerp wil ik in dit artikel graag een aantal algemene opmerkingen maken. De volgende week volgt dan een exegetische behandeling van één tekstpassage waarop de discussie zich nogal eens toespitst, namelijk het zogenaamde `zwijggebod voor vrouwen’ in 1 Korintiërs 14,33b-36.
De Amazones
Waarom heeft dit artikel tot titel: Paulus en de Amazones? Omdat ik mij afvroeg wat hij, de apostel, geschreven zou hebben aan de gelovigen in Amazonië, wanneer hij daar gepredikt had. Het is bekend dat de cultuursituatie in dit (volgens sommigen mythologische) gebied oppervlakkig gezien wat afweek van wat elders gebruikelijk is. Niet mannen, maar vrouwen rijden hier te paard en goed ook! Terwijl in de overige culturen van Paulus’ tijd iedere vrouw altijd een curator of tutor boven zich had die bepaalde rechtshandelingen geldig moest maken, is de vrouw in Amazonië geheel zelfstandig. Dit betekent dus dat de mannen daar een onverantwoordelijk leven konden leiden, huismannen bij de lege stal.
Wanneer hier nu eens gemeenten waren gesticht, hoe zou Paulus daaraan dan geschreven hebben? Zouden we dan bijvoorbeeld het volgende gelezen hebben? En zou er misschien eens een apocriefe brief gevonden kunnen worden waarin dit te lezen is?
,,Hoewel ik in alle gemeenten van de heiligen de vrouwen opdraag te zwijgen, draag ik dit bij u aan de mannen op, want het staat lelijk wanneer een man spreekt in de gemeente. Laten zij thuis hun vrouwen vragen wanneer zij iets te weten willen komen”. ,,Hoewel Adam eerst gemaakt is en daarna Eva, raad ik u aan dat de vrouwen leren in de gemeenten en dat de mannen zich daarvan onthouden, want zo is het welluidend in uw midden”.
Een dergelijke apocriefe brief is nog niet gevonden. En misschien moeten we Amazonië ook wel wat later dateren dan de dagen van Paulus!
Er wordt nogal eens gezegd dat Paulus’ brieven niet kunnen aansluiten op onze tijd omdat hij die niet heeft gekend. Had hij Amazonië maar gekend: wie weet hoe hij dan had geschreven!
Bij nader inzien is dit echter toch een wat vreemde redenering. Amazonië is soms een cultuur, maar het is altijd al een denkpatroon geweest. Tenslotte dachten en droomden ze er reeds over in de eeuwen ver vóór Paulus. De apostel had dus heel goed vanuit het Amazonië-model kunnen schrijven, wanneer hij dat gewild had. Anders gezegd: al zou het waar zijn dat de wereld in Paulus’ dagen in z’n totaliteit te beschrijven zou zijn als een patriarchale samenleving, potdicht voor de vrouw, dan nog is de menselijke geest te allen tijde vrij om vanuit een heel ander model dan het in die cultuur gerealiseerde, te dromen, te dichten of te profeteren!
Het gevaar van een vereenvoudigd tijdsbeeld
Hier komt nog iets bij. De wereld buiten Amazonië is nog niet het omgekeerde daarvan. Men suggereert vaak dat de wereld van Paulus gekenmerkt werd door een submissieve vrouwenhouding en een dominante mannencultuur. Dit is een onverantwoorde vereenvoudiging van de plurale werkelijkheid bij Hellenen, Scythen en barbaren en het is bovendien een tekening die alleen naar symptomen en niet naar systemen kijkt.
Het is een vereenvoudiging omdat de antieke cultuur allerlei situaties kent, van misbruikte slavinnen tot misbruikende koninginnen als Cleopatra. Van onderdrukte vrouwen tot zelfstandige zakenvrouwen als Lydia de purperverkoopster. Van hulpbehoevende meisjes tot alleenreizende vrouwen als Febe.
Kennisname van wat uitvoeriger beschrijvingen van de cultuurgeschiedenis van Grieken, Romeinen, Kelten (Galaten!), Syriërs en Egyptenaren leidt al spoedig tot de conclusie dat het leven vroeger evenveel variaties kende als tegenwoordig en dat iedere cultuur niet alleen gelijktijdig variaties kent, maar ook soms wisselt per generatie.
We hadden het kunnen weten, wanneer we vandaag om ons heen kijken. Voortdurend wordt ons in Nederland gesuggereerd dat onze tijd en onze wereld zo geëmancipeerd zijn dat er een breuklijn is gekomen met de tijd van de bijbel. Wie echter eens uitrekent hoeveel procent van de huidige wereldbevolking deelt in dit `moderne’ cultuurpatroon, zal spoedig ontdekken dat een groter percentage van de mensheid in een heel ander patroon leeft. Weliswaar is dat deel armer en minder `ontwikkeld’ dan het rijke Westen en voor het gemak wordt het daarom even vergeten, maar het is toch wel wat arrogant om bepaalde culturele situaties in sommige lagen van de Westerse samenleving te beschouwen als het complete beeld van `onze tijd’.
Enig contact met islamitische tijdgenoten kan ons trouwens leren dat de positieve kijk die velen van ons in Nederland hebben op eigen cultuur in het geheel niet gedeeld wordt. Voor veel islamieten is dat wat het Westen beschouwt als verworvenheden in feite niet meer dan decadentie en verval.
Het verdient dus aanbeveling niet te snel een tijdsbeeld te generaliseren. In Paulus’ dagen liet Amazonië zich op zijn minst wel dénken en in onze tijd is het werkelijk het enige niet dat zich voordoet!
Geen symptomen vergelijken, maar systemen
Wanneer onze huidige tijd wordt afgezet tegen de tijd van de bijbel, maken we ons al gauw schuldig aan vereenvoudiging zowel van het verleden als van het heden.
Daarnaast is er ook het gevaar van het kijken naar symptomen in plaats van naar systemen: wie de plaats van de vrouw in de oudheid vergelijkt met die van de vrouw nu, ziet haar vaak afwezig waar ze nu aanwezig is (bijv. bij stemmingen). Maar er is een blinde hoek. Keer het eens om en vergelijk onze Westerse cultuur eens met de cultuur van die tijd als geheel. Dan zien we vrouwen vandaag achteruitgezet. Invloedrijke grootmoeders ontbreken: vrouwen worden in onze Westerse cultuur snel afgedankt! Moeders die vroeger de baas in huis waren moeten vandaag hun terrein vaak delen met bemoeials van mannen. Het beïnvloedingscircuit van de vrouwengemeenschap met eigen vrouwenvertrekken waarin geen man binnenkwam, is grotendeels verdwenen. Het laat zich ook denken dat een vrouw uit Paulus’ dagen heel negatief zou oordelen over de positie van de vrouw in de Nederlandse samenleving, wanneer we ons tenminste niet beperken tot een bepaalde leeftijd en een bepaald sociaal niveau.
Twee illustraties
Ik wil twee illustraties geven van het permanente scheelkijken naar het verleden waaraan onze tijd zo schrikbarend lijdt.
Als eerste voorbeeld een tekstpassage uit een geschrift dat (waarschijnlijk ten onrechte) aan Demosthenes wordt toegeschreven. Het stamt uit het midden van de vierde eeuw voor Christus en het wordt nogal eens geciteerd om te laten zien hoe de vrouw een soort voetveeg voor de mannen was in de Griekse wereld en dus (?) in de tijd van de bijbel. In de zogenaamde Aanklacht tegen Neaira lezen we het volgende:
,,Want de courtisanes hebben we voor ons plezier, de concubines voor de dagelijkse verzorging van ons lichaam, en de echtgenotes om legaal kinderen te krijgen en om een betrouwbare bewaakster te zijn van het gezin” (Tegen Neaira 122).
Uit zijn verband gelicht is dit een walgelijke uitspraak. In de aanklacht gaat het echter om een Atheense man (Stephanus) die met Neaira leeft, terwijl zij ervan wordt beschuldigd niet van Atheense afkomst te zijn en vroeger prostituee te zijn geweest. Stephanus zou nu haar (onwettige) kinderen laten doorgaan voor de zijne, met als gevolg dat zo’n onwettige dochter van Neaira nu al voor de tweede keer is uitgehuwelijkt aan een Atheense burger als was zij een wettige dochter van Stephanus. De aanklager wil daarom de slavinnen van Neaira laten folteren om gewaar te worden of de kinderen van Stephanus, die zogenaamd stammen uit een eerder huwelijk met een Atheense vrouw, in feite niet uit Neaira en als kinderen van andere mannen geboren zijn. In dat specifieke verband moet het citaat geplaatst. De spreker wil de positie van vrouwen niet als laag typeren. Hij wil alleen aangeven dat binnen het raszuivere Athene gewaakt moet worden voor de bescherming van het huwelijk en de wettigheid van de kinderen. De praktijk van courtisanes en concubines is niet zo fraai, al wijkt zij niet af van de 20ste eeuwse Westerse cultuur (!), maar het gaat er de spreker alleen maar om dat de burgerlijke stand niet vervalst wordt. Courtisanes en concubines, alles goed en wel, maar de opbouw van het nageslacht en de voortzetting van de staat zijn gediend bij goede moeders, schildwachten voor de samenleving! In feite is deze retorische uitspraak in een specifieke proces-situatie een hommage aan moeder de vrouw.
Een tweede voorbeeld: westerse mensen nemen er vaak met afgrijzen kennis van hoe in rabbijnse discussies de strengste rabbi’s de ruimste echtscheidingsgronden verdedigden. Wijst dat niet op de combinatie van orthodoxie met onderdrukking van de vrouw? We gaan nu maar even voorbij aan de ruimte die een geëmancipeerde cultuur toekent aan echtscheiding! Men vergeet echter bij de beoordeling van de rabbijnen, dat huwelijken in die tijd als regel per contract werden gesloten. Ze moesten als huwelijk nog `gemaakt’ worden na de trouwdag! Daarom is het verstandig, man en vrouw te stimuleren tot positief gedrag tegenover elkaar. Dit gebeurt door de echtscheiding (een angstig perspectief) als dreiging boven het huwelijk te hangen. Hoe meer echtscheidingsgronden, hoe meer redenen om het elkaar naar de zin te maken! Het gaat om de preventieve werking van dergelijke regels. Vrouwen zullen zich meer inzetten voor een goede sfeer in het huwelijk, wanneer het risico van verstoting zonder een wachtend loket van de Bijstand nogal groot is. Met andere woorden: deze rabbi’s waren op hun manier en binnen de kaders van hun tijd uit op de bescherming van het huwelijk en niet op de onderdrukking van de vrouw.
De moraal van deze illustraties is: willen we zinnig en wetenschappelijk verantwoord praten, dan moeten we altijd systemen met elkaar vergelijken en niet symptomen. En dan blijkt elke tijd net zo bont en gecompliceerd als de menselijke natuur altijd al is geweest. Wie zich schuldig maakt aan zwart-wit vergelijkingen van de bijbelse (patriarchale) cultuur met de moderne geëmancipeerde tijd kent noch het verleden noch het heden.
De bakermat van apostolische geboden
We kunnen de tijd waarin wij zelf leven niet zo gemakkelijk verklaren tot een gebied dat ver buiten het bereik van bijbelwoorden is komen te liggen, omdat het op de kaarten van die tijd helemaal nog niet zou voorkomen.
Een andere vraag blijft daarom van belang: waren de apostolische geboden gevoed door de beperkte horizon van de auteurs? Reageren ze slechts op wat ze zagen in hun onmiddellijke omgeving? In dat geval kleven hun woorden natuurlijk wel vast aan die vroegere tijd.
In werkelijkheid is er echter met de woorden van de apostelen heel iets anders aan de hand. Zij komen niet op uit interactie tussen een mens en zijn directe omgeving, maar zij komen op uit de wil van God. Dit sluit niet uit dat de brieven van Paulus landen in de omstandigheden van die tijd, maar ze hebben hun oorsprong in iets anders.
Paulus is een apostel door de wil van God (en niet van de mensen: zie Galaten 1).
Zijn argumentatie is in veel gevallen niet cultuurgebonden: Paulus beroept zich op de paradijs-historie. Hij verwijst naar de schepping door God.
Dit betekent dat we de kernvraag niet moeten reduceren tot wat we met een aantal brieven uit een andere cultuur aan moeten, maar dat we moeten kiezen: accepteren we het gezag van God over ons leven en erkennen we een wil boven die van man of vrouw?
Mensbeeld en Godsbeeld
Op dit punt kan een heilzame werking uitgaan van de zogenaamde feministische theologie. Hoewel ik op zich de woordverbinding van het bijvoeglijk voornaamwoord feministisch met het zelfstandig naamwoord theologie onmogelijk vind, is het wel leerzaam dat mensen die starten bij de positie van man en vrouw zoals zij die zelf beleven of zien, tenslotte ook behoefte krijgen aan een ander, meer vrouwelijk, Godsbeeld: de godin van de Amazones! Nu is onze Here God geen man: Hij is oneindig meer dan de mens, Hij is de Schepper. Dit betekent dat man en vrouw tot eerbiedig luisteren worden geroepen. Wie aan de andere kant wil beginnen en het goed recht van zijn of haar eigen identiteit als uitgangspunt neemt in de kerk, komt vroeg of laat uit bij de vraag hoe we over God denken. Of nog beter: hoe onderworpen we willen zijn als kinderen van Adam en Eva aan onze Schepper van het begin. De zogenaamde hermeneutische voorvragen kunnen ook de struiken zijn waarin wij ons verschuilen voor de Heilige!
De nieuwe vuurkracht van de bijbelse `gegevens’
Wanneer wij nu ons oor te luisteren leggen bij het Nieuwe Testament kan een kort overzicht van de algemene thema’s ons reeds leren hoe weinig de apostolische geboden opkwamen uit hun eigen tijd of omgeving. We stuiten integendeel op vruchten van vernieuwende openbaring in de culturen van toen en nu. Systeemvergelijking laat zien hoe uniek het Nieuwe Testament is. Dit kan ons dan voorzichtig maken bij de exegese en het moet ons ervoor behoeden te snel op grond van enkele symptomen binnen het Nieuwe Testament of in onze eigen directe omgeving te besluiten dat wij buiten het bereik zouden zijn komen te liggen van deze Geschriften.
1. In Christus is noch man noch vrouw. Er is geen waardeverschil voor God en dus ook niet voor elkaar (wij zijn medeërfgenamen). Dit is nu duidelijk een element dat bewijst hoezeer de apostelen geen kopieën zijn van hun tijd. Hier sloeg en slaat de genadige openbaring van God heel wat menselijke zekeringen stuk!
2. In het horizontale vlak leidt dit echter niet tot nivellerende uitwisselbaarheid van man en vrouw. Fysiek al niet (de vrouw zal kinderen baren, is het zwakkere vat dat eer moet ontvangen), maar ook historisch niet (God maakte de vrouw uit de man en mannen uit vrouwen; Eva en Maria hebben juist als vrouwen unieke plaatsen). De wijze waarop in de bijbel over man en vrouw wordt gesproken vanuit de scheppingsgeschiedenis is zeer concreet en heel afwijkend van wat Grieken en Romeinen gewend waren. Hier vinden we een revolutionair ander uitgangspunt voor onze gedachtenvorming. Een uitgangspunt dat niet veroudert, omdat het geen ideologie is maar feitelijke geschiedenis. Wij hebben Adam en Eva in ons bloed!
3. In het huwelijk is er een wederkerige zorg voor elkaar met bij ieder een eigen karakter (leidende zorg, volgende zorg). De bijbel noemt de echtgenote echter nergens de slavin of dienstmaagd van de man. Het onderdanig zijn van de vrouw aan de man moet gebeuren op een wijze die past bij de unieke relatie van twee gelijkwaardige mensen, dit betekent dus: uit vrije wil en met respectvolle acceptatie. Opvallend nieuw is de mentaliteit die hier aan de gehuwden tegenover elkaar wordt geleerd. De onderdanigheid van de vrouw ten opzichte van de man krijgt hier een nieuwe kleur en belichting. Het wordt de man onmogelijk gemaakt het thema van de onderdanigheid te maken tot de sokkel voor zijn eigen standbeeld. Integendeel dwingt het thema van de wederkerige liefde de man om van elk voetstuk af te stappen en zijn vrouw te verzorgen zoals het hoofd het lichaam verzorgt. Er staat wel dat Sara haar man heer noemde, maar niet dat Abraham haar als zijn dienares aansprak!
4. In de christelijke gemeente delen allen gelijkelijk in de gaven van de Geest (er zijn profeten én profetessen). Deze gaven worden ook niet afgeremd, wel wordt duidelijk gemaakt dat de gelijkheid in gaven nog niet leidt tot opheffen van vrouwelijke resp. mannelijke posities in kleding en gedrag (1 Kor.11; 1 Tim.2). Vergeleken met de synagoge en de hellenistische tempeldienst is dit opvallend nieuw!
5. Naast helpers in de gemeente zijn er ook helpsters. In de Oude Kerk hadden zij taken die bij ieder pasten (zo werden bijv. vrouwen die in de vrouwenvertrekken mochten binnengaan vaak belast met het pastorale werk onder vrouwen). Hier krijgen de algemene uitgangspunten handen en voeten!
6. Er zijn enkele teksten waarin voor een bepaalde activiteit de één wel en de ánder níet wordt aangewezen. Dit betreft het `spreken’ in 1 Kor. 14 en het `leren’ in 1 Tim.2 (zie hiervoor het hoofdartikel van de volgende week).
Conclusie
Wij vallen in de 20ste eeuw niet bij voorbaat buiten het bereik van bijbelwoorden. Integendeel!
Gereformeerde mensen zullen dit ook erkennen. Toch kan er een klimaat groeien waarin enerzijds de bijbel de erkende bron is voor geloof en handelen, maar waarin anderzijds het gevoel van afstand en niet-toepasbaarheid toeneemt. Het is van belang niet alleen met ons verstand maar ook met ons hart open te blijven staan voor bijbelse woorden, onder andere over de mens als man en vrouw. Daarom is het steeds meer noodzakelijk ons bewust te worden van de suggestie die er ligt in de manier waarop vaak over cultuur en geschiedenis wordt gesproken (en gefilmd). Die suggestie van superioriteit van onze eigen tijd ondermijnt het gevoel en daarna zal te zijner tijd het verstand wel volgen. Verdediging van het gezag van de Schrift begint eerder dan bij de eerste bovengrondse aanval! Wie niet kritisch staat tegenover het eigen tijdsbeeld, zal op den duur vanzelf wel kritisch worden tegenover de Schriften. De Geest uit God die aansluit bij de echte geschiedenis is namelijk een andere dan de geest van de tijd die zich sterk maakt door zich af te zetten tegen een drogbeeld van het verleden.
****
Spreken en zwijgen van vrouwen in de gemeente
De betekenis van 1 Korintiërs 14,34-36
Een opvallende en veel besproken passage uit Paulus’ brieven is die waarin hij de vrouwen in de gemeente opdraagt te `zwijgen’. In 1 Korintiërs 14,34 lezen we: ,,(Uw) vrouwen moeten zwijgen in de vergaderingen”. Wat betekenden die woorden voor Korinte? En welke implicaties hebben ze mogelijk voor vandaag?
Voorsorteren
Vooraf merken we op, dat het onjuist zou zijn deze tekst snel aan de kant te schuiven met de algemene opmerking, dat onze cultuur toch buiten het bereik van de (verouderde) bijbelwoorden valt. In De Reformatie van de vorige week bespraken we dit meer algemene punt. De conclusie was toen dat we ons zo gemakkelijk niet kunnen afmaken van Schriftwoorden. De culturele verschillen zijn niet zo absoluut als men vaak suggereert en de bijbelwoorden komen op uit een eigen bron. Zij blijken ook als het over man en vrouw gaat niet geënt te zijn op de toevallige situaties in de eerste eeuw, maar op de door God bedoelde scheppingscultuur.
In de tweede plaats moeten we oppassen voor een eenzijdige benadering van deze tekst in 1 Korintiërs 14. Ze wordt vaak getypeerd als de tekst over ,,de zwijgende vrouwen” en met een zeker genoegen wordt dan geconstateerd dat de bijbel de vrouwen kennelijk monddood maakt in de gemeente. Wie in het Nieuwe Testament wat verder om zich heen kijkt, kan echter al snel ontdekken dat vrouwen in de oudste gemeenten helemaal niet monddood waren. Laten we, om van de diakonessen te zwijgen, alleen maar even denken aan de profetessen! De passage in 1 Korintiërs 14,34 moet onze verwondering niet wekken omdat ze zo zou afwijken van onze eigen ideeën, maar omdat ze reeds binnen het Nieuwe Testament opvalt, gezien de manier waarop daar in het algemeen over man en vrouw wordt gesproken.
In de derde plaats moeten we bij de uitleg van deze tekst er goed op letten dat we afzonderlijk spreken over de betekenis die het woord had voor Korinte en over de normen die wij er vandaag aan zouden kunnen ontlenen. Vaak benadert men deze tekst met een te grote geëngageerdheid. Men is bijvoorbeeld al vóór of tegen vrouwelijke predikanten in de gemeente of men is al een verdediger van haar stemrecht en dan benadert men deze tekst met de bedoeling haar te laten spreken of juist onschadelijk te maken. Goede exegese begint zeker bij deze tekst met enig zelfonderzoek.
Een goede scheiding van de beide vragen is ook gewenst om anachronismen te voorkomen. Onbewust wordt vaak de huidige gemeentelijke situatie geprojecteerd op het Nieuwe Testament. Alsof er ook toen al een scherp onderscheid bestond tussen formele eredienst en meer informele gemeentevergaderingen. En alsof ook toen al kerkeraad en gemeente precies zo waren afgebakend als dat in Dordrecht is gebeurd. Dit is zeker het geval niet. De moeilijkheid is echter, dat Paulus wel een kerkelijke situatie vooronderstelt, maar dat wij vaak niet meer precies weten hoe die situatie was. Dit kan er nog wel eens toe leiden dat de exegese moet eindigen met een aantal onbeantwoorde vragen.
Afbakenen
Allereerst moeten we ons bezig houden met de juiste afbakening van de tekstcoupure. We gaan in dit artikel nu maar voorbij aan het feit dat de verzen 34-35 in enkele handschriften zijn verplaatst. Belangrijker is de vraag of men deze verzen (zoals vroeger veel gebeurde) als een aparte eenheid moet nemen dan wel of men vers 33b erbij moet betrekken.
Wanneer men vers 33 als één zin leest, krijgen we de volgende afsluiting van het voorgaande: ,,(33a) Want niet de ordeloosheid komt van God, maar de vrede, (33b) zoals in al de gemeenten van de heiligen”. Onmogelijk is deze verbinding niet, maar er is ook veel te zeggen voor de verbinding van 33b met 34: ,,(33b) Zoals in al de gemeenten van de heiligen, (34) moeten (uw) vrouwen zwijgen in de vergaderingen”.
Tegen deze verbinding wordt wel aangevoerd dat het woord `gemeente’ (ekklèsia) dan in één zinsnede (vers 33b-34a) met twee verschillende betekenissen wordt gebruikt (gemeente resp. vergadering). Hier dreigt echter het reeds gesignaleerde gevaar van anachronisme. In de tijd van het N.T. betekent ekklèsia `vergadering’. Het wordt vaak brachylogisch (afgekort) gebruikt voor de `vergadering van de christenen’. Wij zijn meer gewend aan geregistreerde `kerken’ met een aparte naam enz. Een kerk kan bekend staan bij de overheid ook al houdt zij nooit meer `kerk’. In de tijd van het Nieuwe Testament was dit (nog) niet mogelijk. Toen bestond de kerk in haar bijeenkomsten en het is zelfs de vraag of er al lidmatenboeken e.d. waren. In allerlei plaatsen kwamen sinds de evangelieprediking heiligen in vergadering bijeen: dat was dan de `vergadering van God’. In al die vergaderingen zwegen de vrouwen bij een bepaald onderdeel. Zo moet het ook in de samenkomsten te Korinte. Het meervoud in vers 34 doet denken aan de diverse plaatsen van bijeenkomen in Korinte: men beschikte als christenen in die stad niet over een apart en zeer groot gebouw om vele christenen tegelijkertijd in onder te brengen (tegenwoordig vaak getooid met de naam `kerk’). De gelovigen kwamen bijeen op verschillende huisadressen. In 1 Kor.1,1 wordt het enkelvoud ekklèsia gebruikt voor het totaal van deze `secties’ of huisgemeenten.
Conclusie: er is geen reden om aan de tegenwoordig meer gebruikelijke verbinding van vers 33b met vers 34 niet de voorkeur te geven, ook al kozen veel kerkvaders op dit punt anders.
Niet alleen de vers verbinding is van enig belang, ook de nadere bepaling van het onderwerp. Gaat het nu over `vrouwen’ in het algemeen of over `uw vrouwen’ als een beperkt deel van alle aanwezige vrouwen? Sommige handschriften lezen `uw vrouwen’ en dan zou bij uitstek gedacht kunnen worden aan de gehuwde vrouwen. Toch kan dan ook wel worden gedacht aan de ongehuwde vrouwen waarvoor een man als `voogd of patroon’ de verantwoordelijkheid droeg. Zelfs zou nog zijn te denken aan de vrouwen in uw samenkomsten (`uw’ ziet dan op de onderscheiden ekklèsiai, de verschillende huiskerken).
Wanneer in vers 35 sprake is van de `eigen’ mannen (idious andras) wordt echter de laatste gedachte afgesneden en blijkt dat we in ieder geval moeten denken aan echtgenoten of voogden. Men kan vanuit vers 35 echter nog niet zeggen dat het in 34 alleen om gehuwde vrouwen gaat: het is mogelijk dat de apostel ook aan de ongehuwden denkt die onder toezicht van een vader of broer of oom leven. Zelfs wanneer de apostel in vers 35 met `de eigen mannen’ uitsluitend zou doelen op de wettige echtgenoten waaraan de vrouwen thuis hun vragen moeten voorleggen, is het nog niet mogelijk om vers 34 beperkt en uitsluitend te laten slaan op de gehuwde vrouwen. Paulus wijst met een korte richtlijn terecht en schrijft hier zeker geen uitputtende verhandeling over alle denkbare situaties. Zou hij echter bedoeld hebben dat de gehuwde vrouwen moeten zwijgen, maar dat alle andere vrouwen onbeperkt mogen spreken, dan zou hij vers 34 toch wel heel deficiënt hebben geformuleerd. In de voorgaande verzen geeft hij ook steeds duidelijk aan wie er wél en wie er níet mogen spreken op een bepaald moment. De algemene en korte formulering in vers 34 geeft dan ook geen ruimte om aan te nemen dat Paulus hier richtlijnen wilde geven die uitgaan van het onderscheid in gehuwde en ongehuwde vrouwen. Hij spreekt hier vanuit het onderscheid tussen vrouwen en mannen (zie vers 35). Dat hij zijn formulering daarbij afstemt op de meest voorkomende situatie (de gehuwde en evt. de onder een curator levende ongehuwde) geeft geen aanleiding om inzake de zelfstandige ongehuwde vrouwen het omgekeerde te stellen van wat in vers 34 wordt opgedragen. We zouden de kort geformuleerde tekst dan overvragen op punten waarover zij zich niet uitlaat. We moeten bedenken dat Paulus in een concrete situatie met een korte richtlijn terechtwijst en dat hij niet een wetstekst schrijft voor de dilemma’s in de 20ste eeuw.
We gaan nu verder uit van de verbinding van vers 33b met 34-36 en we zien deze coupure als een globale uitspraak over het zwijgen van vrouwen in de gemeente.
Taxeren
Voor een nadere bepaling van dit `zwijgen’ is de aansluiting aan het voorgaande van groot belang. In vers 26 is Paulus begonnen met de praktische uitwerking van het gezegde over de waarde van profetie en tongentaal. Wanneer men samenkomt is er van alles: psalm, lied, tongentaal, openbaring, uitlegging. Alles moet tot opbouw gebeuren.
In 27 behandelt hij dan het spreken in tongentaal (dit leidt in 28 tot de opdracht: zwijgen in bijeenkomst-verband wanneer er geen uitlegger is).
In 29 is het spreken van profeten aan de orde (in 30 leidt dit tot de opdracht: zwijgen wanneer een ander een openbaring krijgt).
Omdat in 34 opnieuw een opdracht tot zwijgen volgt, ontstaat de indruk dat vrouwen zonder meer altijd moeten zwijgen, terwijl mannen op tijd mogen spreken in tongen of op hun beurt in profetie.
Hier rijst echter de vraag hoe Paulus dit kan rijmen met wat hij eerder schreef. In 11,5.13 wordt er nog van uitgegaan dat vrouwen profeteren en bidden (in een tong?!) en dan toch wel in het openbaar (daarom juist moeten zij de eerbaarheid in het dragen van de palla niet loslaten!). Hoe kan hij nu in 1 Korintiërs 14,34 opeens categorisch het zwijgen opdragen?
Voor dit probleem zijn twee oplossingen aangedragen. Men kan 1. aannemen dat Paulus in hoofdstuk 11 de attitude aanpakt en in hoofdstuk 14 doorstoot naar een generaal verbod; 2. óf men kan aannemen dat Paulus in 14,34 niet spreekt over het profeteren of bidden in een tong, maar over een andersoortig spreken.
Dit spreken moet dan nader bepaald worden door vers 35: ,,Indien zij iets willen leren, laten zij thuis hun eigen mannen vragen” En door vers 34: de onderdanigheid is in geding. Men kan denken aan alle horizontale spreken van mens tot mens in leerdiscussies en tegenwerpingen. Het doel van de profetie is immers `leren’ (14,31). In vers 34 wordt hetzelfde werkwoord gebruikt. Om de bedoelde lering te ontvangen moeten vrouwen niet spreken in de gemeente, maar thuis bij hun mannen navraag doen. Voorondersteld is dan dat het hier niet gaat om een passief aanhoren van de profetie waardoor automatisch lering wordt ontvangen, maar om een actief doorspreken naar aanleiding van de profetie. Dit doorspreken in een leersituatie is dan het moment waarop de profetie die is aangehoord wordt omgezet in lering voor allen. Er is dan niet een monologische leersituatie zoals in onze kerkdiensten, maar een plurale leerdiscussie waarin profeten samen de lering puren uit de ontvangen en aangehoorde profetieën.
Geesten van de profeten zijn onderworpen aan de profeten
Voor een beslissing op dit punt is de exegese van vers 32 van belang. Dit vers luidt in de NBG-vertaling-1951:
,,En de geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen, want God is geen God van wanorde, maar van vrede”.
Wat betekent dit? Zijn de geesten der profeten aan de profeten onderworpen doordat zij zichzelf onder controle hebben en op tijd kunnen stoppen met profeteren, zoals in vers 29a.30-31a was opgedragen? Of wordt de profetie zelf aan een discussie onderworpen waarin de betekenis van de ontvangen openbaring nader wordt vastgesteld? In deze laatste richting wijst vers 29b. We lezen daar:
,,(Wat de profeten betreft, twee of drie mogen het woord voeren), en de anderen moeten het beoordelen”.
Er is blijkbaar niet alleen de profetie, maar ook een beoordeling van het geprofeteerde. Het werkwoord dat hier wordt gebruikt (diakrinein) doet ons denken aan de in 12,10 genoemde `onderscheiding (beoordeling) van geesten’ (diakrisis pneumatoon 12,10). En het daar gebruikte woord `geesten’ past weer bij hetzelfde woord in vers 32 (de `geesten’ der profeten zijn aan de profeten onderworpen). Profeten beoordelen elkaars uitspraken. Al spoedig blijkt dat ook nodig in de kerk om de valse profeten te ontmaskeren (zie de norm in 1 Kor.12,2-3), maar in Korinte fungeert het waarschijnlijk nog alleen maar positief: men haalt samen uit de ontvangen profetie de bedoelde lering.
Mocht nu dit wederkerig beoordelen bedoeld zijn, dan past het `onderdanig zijn’ (hupotassein) van vers 34 op hetzelfde verbum in 32: de geesten van de profeten zijn aan de profeten ondergeschikt, onderworpen. Wanneer vrouwen deelnemen aan het beoordelend leergesprek waarin de waarde en de betekenis van een ontvangen profetie worden bepaald, zouden de geesten van de mannen-profeten dus onderworpen zijn aan de vrouwen-profeten. Dit nu staat lelijk en is in strijd met de wet. Gód kan vrijmachtig mannen en vrouwen gebruiken voor zijn openbaringen, maar dit betekent nog niet dat mannen en vrouwen nivellerend met elkaar moeten omgaan binnen de kerk. De vrijheid van de vrouw voor God doet niet tekort aan haar relatie tot de man. Zo goed als een profeterende of in tongen biddende vrouw haar palla (teken van vrouwelijke attitude) niet moet afleggen (1 Kor.11) zo goed moet zij zich ook als vrouw stilhouden wanneer op dit profeteren een onderlinge beoordeling volgt. De geesten van de profeten zijn aan de profeten onderworpen, opdat allen lering ontvangen, maar juist omdat hier van onderwerping sprake is, is dit een moment waarop de vrouwen zich van het woord (moeten) onthouden.
De commentaar van Robertson-Plummer verwerpt deze exegese van vers 32: het zou in dit vers gaan om de mogelijkheid dat profeten gaan zwijgen, zij kunnen zichzelf beheersen. Hiertegen pleit echter dat vers 32 aansluit bij het slot van 31 (allen moeten leren) en dit sluit weer aan bij het slot van 29 (anderen moeten onderscheidend beoordelen). Bovendien is het woord `geesten’ (pneumata) in 14,32 goed te begrijpen wanneer hier gedoeld wordt op de actie van `het onderscheiden van de geesten’ (diakriseis pneumatoon). Ook past vers 33 dan beter: de individuele profeet moet zich voegen binnen de gemeenschap als geheel.
Het wordt nu wel duidelijk dat het in de vergaderingen van de christenen te Korinte anders toeging dan in de ons bekende erediensten. Omdat de profetie en het spreken in tongen in veel kerken onbekend zijn, is ook het beoordelend verwerken van de profetie niet bekend. Hoe moeten we ons dit voorstellen? Zijn er gegevens in het Nieuwe Testament die het ons mogelijk maken hiervan een wat een concreter beeld te krijgen?
Verwerken van profetie in Handelingen
Het boek Handelingen laat ons gelukkig en passant momenten zien waarin iets van dit beoordelen aan de orde is. Voorbeelden van het verwerken van profetie door een gemeenschap vinden we daar op diverse plaatsen.
Hnd.11,28-30 (profetie van een hongersnood met daaropvolgend het besluit van de gemeente tot de gaven aan Jeruzalem);
Hnd. 13,2-3 (op de aanwijzing van Barnabas en Paulus door de Geest volgt het besluit tot gebed, handoplegging en uitzending);
Hnd.11,2-18 (op het verhaal over de openbaring aan Petrus volgt beëindiging van de confronterende discussie in de vorming van een gemeenschappelijke mening)
Hnd.16,9-10 (het gezicht van de Macedonische man leidt tot een gemeenschappelijke conclusie over de verdere reis: men maakt uit het visioen iets op!);
Hnd.21,4-6 (door de Geest wordt tot Paulus gezegd, zich niet in te schepen, maar toch besluit men onder zeil te gaan; het is interessant te zien dat in deze groep ook vrouwen en kinderen zijn; mogen we dus aannemen dat deze vrouwen zich buiten de verdere besluitvorming hebben gehouden?);
Hnd.21,10-14 (profetie van Agabus over de binding van Paulus; contrasterende meningen over de gevolgen daarvan, besluit van Paulus en berusting van de anderen).
Kortom: de vaak zeer concrete aanwijzingen van de profeten vroegen om interpretatie en besluitvorming. Ook moest de wettigheid van een geestelijke uitspraak worden beoordeeld. Het blijkt dan voor te kunnen komen dat men anders handelt dan de profeet aangaf. De geesten van de profeten zijn aan de profeten onderworpen!
Thuis vragen
Tenslotte is er nog een ander argument dat ons stimuleert, het gebod tot zwijgen niet op te vatten als een verbod op profetie of tongentaal door vrouwen. Indien het in de verzen 34-35 zou gaan over dat profeteren of over het bidden in een tong, zou het logisch zijn geweest dat in vers 35 had gestaan: laten zij thuis profeteren of bidden (verg. 14,28b). Juist het feit dat in vers 35 alleen over het ontvangen van lering wordt gesproken, nodigt ons uit tot een meer beperkte opvatting van het zwijggebod, in aansluiting bij het eerder genoemde leer-element na de profetie.
Conclusie
In 1 Korintiërs 14,34-35 wijst Paulus erop dat de gaven die aan mannen en vrouwen gelijkelijk worden geschonken (m.n. profetie en glossolalie) en die ook door mannen én vrouwen bediend werden in de samenkomsten, er niet toe mogen leiden dat men in het onderling beoordelen van elkaars woorden en in de onderlinge verwerking van de openbaringen op voet van verwisselbare gelijkheid zou participeren. Op het menselijke vlak hebben man en vrouw specifieke plaatsen en houdingen en die moeten in acht worden genomen .
Gaat het hier nu louter om sociale usanties uit die tijd? Daartegen pleit de herinnering aan de wet (14,34c) alsmede de verwijzing naar de zede van alle gemeenten (14,33b.36b), een zede die samenhangt (14,36a!) met de start van het woord (niet met aanpassing aan de cultuur).
In feite staat de tekst indirect heel dicht bij 1 Tim.2,12 en daar vindt men meer expliciet de verwijzing naar de wet (nomos). Hier blijkt ook dat een algemene attitude inzake man en vrouw vooropgaat en dat vandaaruit in wijsheid een goede plaats moet worden gezocht én geboden, ook in het gemeentelijk samenleven.
Evaluatie
1. De tekst is niet tijdgebonden en zij is zelfs vanuit de openbaring gemotiveerd: zij is in principe dus algemeen geldig.
2. De tekst is geformuleerd in een specifieke, niet meer op deze manier aanwezige, situatie van directe openbaringen en de verwerking daarvan. Doordat vele bijbellezers een rechte lijn trekken van de profetie in het Nieuwe Testament naar de woordbediening in de huidige kerkdiensten, wordt een ernstige kortsluiting veroorzaakt. Een dominee profeteert niet! Hij legt profetieën uit. Daarom kan men 1 Korintiërs 14 alleen per analogie toepassen op andere, latere situaties, die maar ten dele vergelijkbaar zijn met wat in Korinte gebeurde.
3. De heilige Schriften (met profetieën en geestelijke gebeden, gesproken door mannen én vrouwen) hebben bij ons de plaats van de profetie of de Godsgebeden destijds. In het publiek, gemeentelijk verwerken van deze Schriften (lerend, opiniërend en vermanend) is de opdracht aan de mannen en niet aan de vrouwen. Wanneer vandaag gemeenteleden de Schriftlezingen zouden doen in de eredienst, zouden zowel mannen als vrouwen daarvoor gevraagd kunnen worden: de schriftelijke neerslag van de profetieën is aan beiden gelijkelijk toevertrouwd. Wanneer vanuit deze profetieën lerend, beoordelend en vermanend tot de mede-gemeenteleden wordt gesproken is dit echter de opdracht voor de mannelijke oudsten. Mochten meer mensen aan die woordbediening deelnemen (zodat ook vraag en antwoord ontstaat) dan blijft hetzelfde gelden, omdat het zowel bij monoloog als bij groepsprediking blijft gaan om de onderlinge leersituatie.
4. Tenslotte enkele voorbeelden van vraagstellingen die niet zonder meer vanuit deze tekst zijn te beantwoorden:
– Hoe moet de houding zijn van vrouwen in de besprekingen op gemeentevergaderingen? Het antwoord op deze vraag hangt primair af van onze visie op het karakter van een gemeentevergadering en van de discussies aldaar.
– Moeten vrouwen actief stemrecht hebben bij verkiezing van ambtsdragers? Het gaat bij de verkiezing niet om verwerking van openbaring in een proces van leren en onderwijzen aan elkaar. Vanuit déze tekst valt de vraag dan ook niet te beantwoorden.
– Kunnen vrouwen ambtsdragers zijn in de kerk? Voor die vraag is deze tekst mogelijk van betekenis nadat we eerst het karakter van ieder afzonderlijk ambt hebben geformuleerd. In Ambten in de apostolische kerk heb ik vanuit deze diversiteit gewerkt en ik ben uitgekomen bij de aanwezigheid van diakonessen in het Nieuwe Testament en de afwezigheid van vrouwelijke oudsten. Met die afwezigheid van (lerende) oudsten heeft 1 Korintiërs 14,33b-36 zeker iets te maken.
***
Kerkleden (m/v) of mannen en vrouwen in de kerk?<//strong>
In twee voorgaande hoofdartikelen kwamen onderwerpen aan de orde die te maken hebben met het woord van de Schriften over de plaats van man en vrouw in kerk en wereld. Hebben de bijbelwoorden wel reikwijdte genoeg om bij ons te komen in onze moderne situatie? Die vraag kwam ter sprake in het artikel Paulus en de Amazones. Het tweede artikel gaf een detailexegese van Paulus’ gebod dat de vrouwen moeten zwijgen in de samenkomsten. Beide artikelen hadden, elk onder een eigen invalshoek, te maken met een algemeen thema dat velen steeds weer bezig houdt: de plaats van (man en) vrouw in de gemeente. Deze week gaan we meer in het algemeen op dit thema in.
Kerkleden (m/v)
We leven in Nederland momenteel in een nivellerende cultuur. Hoewel de natuur weerbarstig is, probeert een leidinggevende groep toch de samenleving zo te manipuleren dat er op den duur geen mannen en vrouwen meer zijn, maar alleen mensen (m/v).
Vanzelfsprekend heeft dit ook een uitstraling naar de attitude van orthodoxe christenen. De co-educatie is zelfs bij het gereformeerde onderwijs zeer ver doorgevoerd. De atmosfeer die dit meebrengt, is ongunstig voor een sterke identiteitsbeleving van jongens resp. meisjes.
Geen wonder dat ook binnen de kerk soms met onbegrip wordt aangekeken tegen bepaalde (verouderde?) situaties in de gemeente (altijd alleen maar mannen in de ouderlingenbank en op de preekstoel) en tegen sommige bijbelwoorden die van een andere planeet lijken te komen. We moeten deze situatie van vervreemding niet ontkennen, maar registreren en kritisch onder ogen zien.
Is het gewenst om een gemeente van kerkleden (m/v) te gaan worden of zullen mensen (m/v) juist in de kerk nog herinnerd blijven aan hun geschapen zijn tot man of vrouw?
Vrouw en ambt in de kerk
Wanneer het gaat over de plaats van man en vrouw in de kerk, is daarover veel te zeggen. Aan dit vele wordt echter vaak snel voorbijgegaan om de aandacht geheel te versmallen tot het onderwerp ,,vrouw en ambt”. Mocht de vrouw geen ambt hebben in de kerk, dan heeft zij daar, zo lijkt het wel, eigenlijk ook geen plaats meer.
Voordat we echter over de taken van de man en de vrouw in de kerk gaan spreken, is het gewenst eerst eens wat langer naar het woord ambt te kijken.
Vanuit het verleden ligt op dit woord een zware hypotheek. Het zweeft als iets bijzonders boven de gemeenten en de personen. En het daalt neer op hen die `ambtsdrager’ worden. Het lijkt iets te zijn dat hoger is dan de concrete ambten die mensen uitoefenen. Alsof de door personen uitgeoefende ambten afgeleide vormen zijn van het bovenpersoonlijke ambt.
De vorming van dit abstracte ambtsbegrip heeft ingrijpende gevolgen gehad. Het leidde op den duur zelfs tot de theorie van het drievoudig ambt (profeet, priester, koning). Dit krijgt dan gestalte in predikanten (profeten), ouderlingen (koningen) en diakenen (priesters). Door deze theologische constructie werd een na Dordrecht (1618-1619) gestabiliseerde organisatie-structuur vergrendeld en bijna onveranderbaar gemaakt.
Dit had als neveneffect dat herhaalde pogingen om weer diakonessen aan te stellen, schipbreuk leden. Zij pasten niet in deze totaal-constructie met betrekking tot het ambt. Ieder onderdeel moet passen in het geheel en daarom konden alleen vrouwelijke diakenen ingesteld worden wanneer ook meteen vrouwelijke ouderlingen en predikanten denkbaar zouden zijn. Het werd: alles of niets! En dit wel vooral doordat men geen ambten meer zag, maar alleen het ambt (met z’n drie takken).
Deze gedachte aan een drievoudig ambt is mede te danken aan een synchrone ontwikkeling met betrekking tot de oudsten. Door de ontwikkeling van de successie-gedachte was de oudste verschraald en was de bisschop gaan domineren. In de reformatorische traditie heeft men dit proces een krachtig halt willen toeroepen door de ouderling weer in ere te herstellen, maar deze poging is in de gereformeerde kerken al vrij snel verzwakt door een betrekkelijk toevallige en willekeurige keuze voor het periodiek aftreden van ouderlingen en niet van predikanten. Dit leidde ertoe dat er een sterke tweedeling ontstond binnen de oudsten. Het ambt van de diakenen bleef nu niet het tweede (verg. Fil.1,1; 1 Tim.3), maar werd het derde!
Nu is er op zichzelf geen enkel bezwaar tegen, de ambten zo te tellen dat men tot een aantal van drie komt. Het maakt echter veel uit of dit getal drie het resultaat is van een optelsom of dat dit getal eigenlijk voorop gaat als kern van het éne ambt dat zich realiseert in drie soorten dragers.
Dat het woord ambt een geweldige stoorzender is geworden, blijkt daaruit dat het heel moeilijk is, misverstanden te vermijden. Een pleidooi bijvoorbeeld om de diaken terug te geven aan de gemeente en hem (haar) niet langer te laten opgaan in de raad van de oudsten, wordt al gauw zo geïnterpreteerd dat de diaken dus geen ambtsdrager zou zijn. Mijn eigen stelling in mijn boek Ambten in de apostolische kerk is echter niet dat de oudste, dominee of ouderling, wél een ambtsdrager zou zijn en de diaken resp. de diakones níet. Mijn stelling is dat de invoering van de paraplu van de overkoepelende ambtsgedachte ertoe heeft geleid dat de diaken (bij opname in de kerkeraad) ook onder die paraplu moest en daarbij de collega-diakones wel in de regen moest laten staan. Ik zou echter die hele paraplu willen inklappen, ook boven de dominees en de ouderlingen. Er zijn in de kerk taken, in het oudere Nederlands noemde men dat ampten (zo kon je ook spreken over het ampt van de koster of van de schoolmeester). Je taak is je plicht of opdracht, die je gegeven is, en waar je nu voor staat. Zo staat de predikant voor het preken c.a. en de diaken of diakones voor het helpen in de gemeente-opbouw, o.a. zorg voor hulpbehoevenden. En de organist staat voor het orgelspelen, de cantor voor het leiden van het koor. Iedere taak heeft zijn eigensoortigheid. Daarom sluiten mensen met dezelfde taak zich ook aaneen voor goed overleg. Oudsten vormen een raad van oudsten. Samen leren zij de gemeente en wijzen haar terecht in de vreze van de Here. En ook de door de gemeente aangewezen helpers met een speciale taak zullen zich aaneensluiten om het werk van de gemeenteverzorging en -opbouw te coördineren en te integreren. De diakones Febe krijgt zelfs een diakonessen-getuigschrift mee naar de kerk te Rome.
Kortom: ambten bestaan en in soorten, maar het ambt bestaat niet. Het zou dan ook aan te bevelen zijn om niet meer te discussiëren over ,,vrouw en ambt in de kerk”. Het woord ambt zouden we dertig jaar lang niet moeten gebruiken en we zouden dit verstikkende cluster over ,,vrouw en ambt” moeten openbreken in een aantal meer specifieke vragen. Zoals: is het bij de huidige opzet van het lerend werk van de predikant schriftuurlijk verantwoord dat er vrouwelijke predikanten zijn? Is verandering van kerkordelijke structuur gewenst om het werk van helpers en helpsters in de kerk beter te laten fungeren? Wat is de beste manier om geschikte gemeenteleden voor een taak aan te wijzen?
Mijns inziens zullen kerken altijd weer in de knoop raken wanneer zij, geconfronteerd met de vragen van moderne mensen (m/v) naar de rol van de vrouw in de kerkelijke `ambten’, niet eerst bereid zijn kritisch na te denken over het gegroeide ambtsbegrip en over de gegroeide historische structuren (die veranderlijk zijn). Vroeg of laat worden alle kerken geplaatst op de tweesprong, waar men enerzijds de gaven van vrouwen in de kerk een duidelijker plaats wil geven en anderzijds te maken heeft met duidelijke bijbelwoorden. De `menselijkheid’ zegeviert dan maar al te snel over het gezag van de Schrift. Dit leidt enerzijds tot kerkgemeenschappen waar al spoedig veel meer bijbelwoorden buiten werking worden geplaatst en anderzijds tot gemeenschappen waar uit reactie de oude kerkordelijke structuren worden gekoesterd en aan de vrouw elke officiële taak wordt ontzegd. We zagen dit proces bij de synodaal gereformeerde kerken en we kunnen het nu van enige afstand volgen in de Christian Reformed Church. Dichterbij merken we dat de Nederlands Gereformeerde Kerken worstelen met dit onderwerp. Waarom zouden we wachten tot het onze beurt is? Waarom niet een heel andere weg gekozen, zodat we dit wonderlijke kruispunt vermijden? De beste verdediging is de aanval. En die bestaat mijns inziens niet uit een aanval op de opdringende stemmen voor meer ruimte voor vrouwelijke taken in de kerk, maar door een fundamentele herbezinning op de organisatie van het gemeentelijk leven, in aansluiting bij de Schriften en met kritische verwerking van de winst van de opgedane ervaring in de kerkgeschiedenis. Wanneer we op tijd de bakens verzetten, hoeft er geen schip op het strand vast te raken!
Men kan de verzoeking om van de Schriften af te wijken terwille van een populair soort `vrouwvriendelijkheid’ als een dreiging beschouwen. Dat is ze ook. Men kan haar echter ook zien als een uitdaging. Van kerken wordt gevraagd niet alleen de heilige Schriften hoog te houden, maar ook kritisch te kijken naar eigen verleden en naar structuren, die vaak nog niet ouder zijn dan een paar eeuw. Het is maar al te vaak gebeurd in de kerkgeschiedenis, dat gemeenten in verwarring raakten door achterstallig onderhoud!
Selectief bijbelgebruik
In een ingezonden stuk in het Nederlands Dagblad werd onlangs opgemerkt, dat niet alleen de evangelischen, maar alle christenen het risico lopen van selectief bijbelgebruik. Dit valt zeker toe te stemmen. We zien het selectieve echter sneller bij anderen dan bij onszelf.
Ook bij het onderwerp `man/vrouw in de kerk’ speelt dit een rol. Populair zijn teksten over profetessen, over Debora, over de vrouwen in de evangeliën. En terecht: zij leren ons veel over de manier waarop God zowel mannen als vrouwen inschakelt in zijn werk.
Er zijn echter ook teksten die veel minder populair zijn en die weinig worden aangehaald.
Een pleidooi voor diakonessen in de kerk, krijgt van sommige mensen snel bijval. Veel minder staat men er echter bij stil, dat het bij de diakonessen in de gemeente niet gaat over jonge ambitieuze vrouwen. Er is hier geen parallel te trekken met de huidige maatschappij waar man en vrouw verwisselbaar moeten worden. De apostel geeft immers voorschriften waarbij blijkt dat het gaat om vrouwen rond de zestig jaar, die kinderen hebben grootgebracht, gastvrijheid hebben bewezen en de voeten der heiligen hebben gewassen (1 Tim.5,9-10). Jonge alleenstaande vrouwen moeten huwen, kinderen krijgen en haar huis besturen (1 Tim.5,14).
Hier stuiten we op het bijzondere van de kerk: zij is het huis van God waarin de stijl en de bedoeling van de Schepper de boventoon voeren en niet de mode van de tijd.
In dit verband zou nog een ander bijbelgedeelte zijn over te schrijven dat bij het huidige selectieve bijbelgebruik wel eens vergeten wordt (Titus 2,2-8):
Oude mannen moeten nuchter zijn, waardig, bezadigd, gezond in het geloof, de liefde en de volharding. Oude vrouwen eveneens, priesterlijk in haar optreden, niet kwaadsprekend, niet verslaafd aan veel wijn, in het goede onderrichtende, zodat zij de jonge vrouwen opwekken man en kinderen lief te hebben, bezadigd, kuis, huishoudelijk, goed en aan haar man onderdanig te zijn, opdat het woord van God niet gelasterd wordt.
Vermaan evenzo de jonge mannen bezadigd te zijn in alles, houd (hun) in uzelf een voorbeeld voor van goede werken, zuiverheid in de leer, waardigheid, een gezonde prediking waarop niets valt aan te merken, opdat de tegenstander tot zijn beschaming niets ongunstigs over ons heeft te zeggen”.
Reeds uit dit éne bijbelgedeelte blijkt dat we niet vanuit een modern mensbeeld wat teksten moeten selecteren om de kerk zo dicht mogelijk bij onze moderne belevingswereld te krijgen, maar dat de bijbel ons uitselecteert om werkelijk mannen en vrouwen te worden in een anders gerichte mensheid. Aan praten over de aanstelling van diakonessen hoeft men niet te beginnen vanuit de huidige discriminatie van de huisvrouw en moeder. Voordat we aan diakonessen in de kerk toe zijn, zullen we juist eerst jonge vrouwen nodig hebben die stuur kunnen geven aan hun huishouden en die zich geven aan de verzorging en opvoeding van de kinderen die God uit haar tot leven wilde doen komen.
De kerk heeft een bemoedigend woord voor de gediscrimineerden van onze moderne maatschappij, de jonge moeders, de huishoudelijken, en de oudere mannen en vrouwen. Wanneer we dit soort bijbelgedeelten zouden laten liggen, trekken we alsnog het beeld van de kerk scheef.
Beperkt blikveld
Een schoolvoorbeeld van een zeer beperkt blikveld is de manier waarop de steeds weer opkomende discussie over het stemrecht voor de vrouwelijke gemeenteleden wordt gevoerd.
In die discussie wordt simpelweg uitgegaan van de (sinds enige tijd) bestaande praktijk van verkiezing van predikanten, ouderlingen en diakenen door de belijdende manslidmaten. Elke kritische distantie van deze praktijk ontbreekt. Waarschijnlijk omdat zij door teveel woorden min of meer `geheiligd’ is (termen als `goddelijke roeping’, `uitoefening van het ambt der gelovigen’ e.d. zijn meer dan eens gebruikt als etiketten bij deze verkiezing).
Vervolgens wordt aangesloten bij het in onze westerse samenleving momenteel vrij gangbare model van de ,,one person – one vote” idee. Ooit is in gereformeerde kring gepleit voor een huismans-kiesrecht in Nederland, maar zelfs de gedachte daaraan is al verdwenen. Vrij onkritisch zijn we gewend geraakt aan een samenleving die bij verkiezingen niet uitgaat van de natuurlijke opbouw van de maatschappij (huwelijk, gezin), maar van de enkele individu.
Tenslotte wordt geconstateerd dat de bijbel deelname van de vrouwen aan verkiezingen niet verbiedt. Dit is natuurlijk juist, omdat de bijbel zelfs helemaal niet spreekt over het soort verkiezingen dat wij momenteel kennen.
Daarna komt de actie, het ingezonden stuk enz. Met als stille hoop, dat de plaats van de vrouw in de kerk aanzienlijk zal verbeteren wanneer het aantal uitgebrachte stemmen wordt verdubbeld.
Mijn bezwaar geldt op dit moment niet het pleidooi voor verandering van de huidige praktijk, maar de veel te smalle basis waarop dat pleidooi staat. Juist op dit kleine punt van de verkiezingen zouden wij ons met elkaar kunnen oefenen in een wat creatiever aanpak van fricties die vroeger niet en nu wel worden gevoeld. Wie kortweg de verkiezingen openstelt voor vrouwelijke gemeenteleden, zal ook met betrekking tot de passieve verkiezing slechts één dilemma overhouden (wél of niet vrouwelijke `ambtsdragers’). Hierboven probeerde ik echter te pleiten voor een meer genuanceerde en tijdige aanpak van de hier liggende vragen. Wij zouden dat op kleine schaal kunnen instuderen bij het onderwerp `vrouwenkiesrecht’. En wel door dit onderwerp van een heel andere kant binnen te gaan. Niet vanuit de vraag: wat mogen vrouwen? Maar vanuit de vraag: wat is de beste manier om als kerkeraad de gemeente in te schakelen bij de aanwijzing van nieuwe oudsten en dienaren/dienaressen? Misschien blijkt dan wel dat een predikantenverkiezing een andere werkwijze vereist dan die van oudsten en dat de aanwijzing van dienaren/dienaressen nog weer andere wegen kan gaan.
Een klein voorbeeld van eigen stijl leveren diverse schoolverenigingen, waar ook niet gewerkt wordt met het principe van ,,één persoon, één stem”. Daar gelden gehuwden als één lid en wanneer de man afwezig is, stemt zijn vrouw wanneer die in de gelegenheid was ter vergadering te komen. Zo’n praktijk kan niet zonder meer gekopiëerd worden door de kerk. Wat wel opvalt, is dat binnen zo’n schoolvereniging wordt uitgegaan van de bijbelse structuur van het huwelijk en dat die structuur op vindingrijke manier wordt ingebouwd binnen een regeling voor stemrecht bij verkiezingen. Waarom zou een dergelijke vindingrijkheid niet tot soortgelijke creatieve oplossingen kunnen leiden in de organisatie van het gemeentelijk leven?
We zijn nu eenmaal in de gemeente geen mensen (m/v) met (stem)rechten, maar mannen en vrouwen met leeftijden en omstandigheden. Het is levensecht, daarop in te spelen bij de opbouw van de gemeente.
Kiezen voor de kerk
Een onderwerp als ,,man en vrouw in de kerk” kan al gauw heel afstandelijk worden. Uiteindelijk zijn wij zelf die mannen en vrouwen die hun plaats moeten gaan innemen. Die allemaal op hun tijd moeten weten te spreken en te zwijgen. Daarover tenslotte enkele opmerkingen.
1. Van ons allen wordt een grote vastberadenheid gevraagd in de wil om ons te onderwerpen aan de Schrift en aan het gezag van onze Schepper, de heilige God. Dit is iets anders dan de bereidheid om zo nodig rekening te houden met een paar weerbarstige bijbelteksten. Het gaat dieper en verder. Het raakt onze houding tegenover de Almachtige, ons leven voor Gods aangezicht, midden in een cultuur waar Sodom en Gomorra de show stelen. Vechten voor vrouwen in de kerk leidt tot niets, het ontneemt uiteindelijk de kerk aan de kinderen van deze vrouwen. Knielen voor God met een goede voorbede voor alle mensen leidt tot veel, ten goede van oude mannen en vrouwen, jonge mannen en vrouwen, huwelijken en huishoudens.
2. We zijn er niet met een paar tekstjes meer of minder. In de vrijheid van de nieuwtestamentische kinderen, onderweg van het paradijs met Adam en Manninne naar het Nieuw Jeruzalem van dezelfde Schepper, zullen we het patroon dat Hij in de schepping legde naar de aard van onze omstandigheden en naar de mogelijkheden van onze cultuur zelf zo goed mogelijk moeten invullen. Christelijke goede wil en vindingrijkheid gaan ver uit boven het minimaliserend respecteren van een enkel bijbelgebod. Met de bijbel in de hand zijn we er ook nog zelf bij als verantwoordelijke gemeente in deze tijd.
3. Inzet is meer dan aanzien. Het is niet erg om een beetje aanzien te missen, het is wel erg om je niet in te zetten, eventueel in anonieme taken. De liefde moet de boventoon voeren. Zonder deze is elke discussie een schel klinkend metaal.
4. Met elkaar moeten we proberen uit te groeien boven te enge dilemma’s. En we moeten ons in ieder geval niet door de mentaliteit van het huidige cultuurpatroon laten inspireren of motiveren.
5. Laten we gericht zijn op het bijbels historisch perspectief: het huwelijk is geen vreemd element of één van de mogelijke relatievormen in de schepping. Het huwelijk geeft juist de codecijfers aan voor de opbouw van de samenleving. Daarom moeten we niet wereldgelijkvormig worden tot aan de drempel van het huwelijk, maar eerder streven naar een eigen motivatie en keuzepatroon bij gezin, werk, studie enz. Het huwelijk betreft zeker geen uitzonderingssituatie, maar eerder een nogal beeldbepalend kernstuk van de man-vrouw relatie in het algemeen en ook in de gemeente. Wanneer we buiten het huwelijk het nivellerende model van de mens (m/v) overnemen en (noodgedwongen) binnen het huwelijk een ander model volgen, roepen we een ondraaglijke spanning op. Dit ontlaadt zich dan doordat mensen soms amper meer ja willen zeggen op het huwelijksformulier, terwijl we juist met elkaar vanuit dat formulier veel vaker nee zouden moeten zeggen tegen de manier waarop mannen en vrouwen, vaders en moeders, worden omgeschoold tot mensen (m/v).
J. van Bruggen (De Reformatie 67 (1991/2) pp. 377-380; 397-401; 417-420)