In deze lezing wil ik u meenemen naar het jaar 170 na Christus. Rond die tijd werd Irenaeus bisschop van de christelijke gemeente in Lyon, en schreef hij zijn boek Ontmaskering en weerlegging van de ten onrechte zo genoemde kennis. Ook wel kort aangeduid als Adversus Haereses (tegen de ketterijen). Irenaeus kwam uit de stad Smyrna (in het huidige Turkije) en had als jongen nog onderwijs gehad van bisschop Polycarpus, die zelf de apostel Johannes persoonlijk gekend had.

In zijn boek neemt Irenaeus het op tegen een invloedrijke geestelijke stroming, die de christelijke kerk in zijn tijd bedreigde: de gnostiek. Gnostiek komt van het woordje ‘gnosis’ wat ‘kennis’ betekent. Paulus heeft het daar al over in 1 Tim. 6,20. Daar waarschuwt hij Timoteüs voor de ‘tegenstrijdigheden van wat ten onrechte kennis wordt genoemd en wordt verkondigd door mensen die van het geloof zijn afgedwaald’. Gnostiek is de hedendaagse verzamelnaam voor geestelijke stromingen die pretendeerde een geheim soort kennis over te dragen, die verlossing bracht aan wie die geheime kennis ontvingen.

In de vroege kerk waren allerlei gnostische leraren actief, die mensen om zich heen verzamelden. In zijn boek bestrijdt Irenaeus met name de leer van Valentinus, een gnostische leraar die actief was in Rome rond het jaar 150. Die gnostische leraren rekenden zich vaak gewoon tot de kerk. Ze wilden expliciet als christenen worden gezien. Ze gebruikten ook de woorden die iedereen vertrouwd in de oren klonken. En ze aanvaarden de geschriften van het Oude Testament en van de apostelen van de Here Jezus. Maar ondertussen brachten ze een leer die afweek van de leer van de kerk, en het gezag van de Bijbel ondermijnde. Het punt was alleen: dit ging op een heel bedekte manier.

 

Marcion: snijden in de Schrift

Een andere theoloog uit die tijd was daarin veel explicieter. Hij heette Marcion en kwam uit Sinope (een plaatsje aan de Kaspische zee). Hij verkondigde dat er een goede God was en een kwade God. De kwade God was de God van het Oude Testament. De goede God was de Vader van Jezus Christus. Christenen moesten daarom volgens Marcion het Oude Testament afwijzen, en ook delen uit het Nieuwe Testament schrappen, voor zover die niet pasten bij de God van liefde die Jezus had geopenbaard. Marcion was dus openlijk Schriftkritisch. Hij kwam er eerlijk voor uit dat hij grote delen van de Bijbel niet aanvaardde. Kerkvader Tertullianus kan dan later ook zeggen: Marcion sneedt in de Schrift en heeft de Schrift vermoord. Of met een ander beeld: hij was de muis van Sinope die de evangeliën kapot knaagde. En hij was daarom ook gemakkelijk als dwaalleraar herkenbaar.

 

Valentinus: de uitleg van de Schrift verdraaien

Maar bij de gnostische leraren lag dat anders. Zij zeiden juist dat ze de geschriften van het Oude Testament en die van de apostelen aanvaarden. Hun kritiek op de Schrift kwam niet zozeer tot uiting in het expliciet afwijzen ervan, maar in de manier waarop ze de Bijbel uitlegden. “Zij belijden de Schriften, maar zij verdraaien de uitleg ervan,” zegt Irenaeus (AH 3,12,12). Marcion past de Schrift aan zijn eigen leerstellingen aan door in de Schrift te snijden. Valentinus past de Schrift aan zijn leerstellingen aan door de Bijbel op zijn eigen manier uit te leggen. En dat is veel gevaarlijker. Kennelijk kan onder de pretentie van Schriftuitleg de Schrift verdraaid worden, en tot onze buikspreekpop worden gemaakt. Dat is in elk geval de beschuldiging van Irenaeus en andere kerkvaders aan het adres van de gnostici.

 

Vervolg lezing

In het vervolg van deze lezing wil ik een aantal dingen doen. Eerst zal ik kort de leer van de gnostiek uitleggen. Daarna zal ik iets zeggen over de manier waarop zij de geschriften van het Oude en het Nieuwe Testament uitlegden. Hun hermeneutiek, om dat woord maar eens te gebruiken. Ik doe dat vanuit de visie die Irenaeus erop geeft, en zijn eigen theologische beoordeling ervan. Daarna wil ik laten zien hoe Irenaeus zelf met de Bijbel omgaat, en vanuit welke vooronderstellingen hij dat doet. Die vooronderstellingen zijn uiteindelijk heel belangrijk. Tot slot wil ik laten zien wat wij vandaag kunnen leren van Irenaeus’ verdediging van het gezag van de Bijbel tegen de gnosis van zijn tijd.

 

De gnostische mythe

De kern van het gnostische denken is dat er boven God de Schepper die wij leren kennen in Genesis nog een hoogste God is. Die hoogste God is de eigenlijke God. Hij heeft niets met deze wereld te maken. Hij is de onkenbare, in zichzelf rustende oergrond aan gene zijde van het heelal. Dit heelal is de schepping van die lagere god, die ze ook wel de demiurg noemen. Eigenlijk is de schepping een ongeluk. In die hoogste god heeft een soort afval plaatsgevonden, waardoor de demiurg kon ontstaan. De demiurg leeft buiten de werkelijkheid van die hoogste god, en denkt dat hij de enige ware god is. Hij is de heerser over deze wereld, en de schepper van de mens, en hij wil dat de mens hem dient.

Maar toen de mens geschapen werd, werd er een zaadje van die hoogste god in de mens geplant. Dat noemen de gnostici het pneuma of de geest. De mens is dus een gemengd wezen. Zijn lichaam en zijn ziel heeft hij van die lagere god, maar zijn diepste ‘ik’ is verwant aan de hoogste god. Dat is dus het geheim van de mens. Hij is ten diepste zelf goddelijk.

Alleen die mens is een gevangene geworden van de demiurg. Zijn goddelijke kern is in slaap gesust, en hij moet zich daarvan bewust worden. Hij moet gaan ontdekken dat hij eigenlijk behoort tot een andere wereld. Dat de demiurg helemaal niet zijn Heer is, maar dat hij juist boven die scheppergod verheven is. Die bewustwording noemen we gnosis. Verlossende kennis. Verlossing betekent niet dat wij bevrijd worden van de toorn van God vanwege onze zonde, en van alle gevolgen daarvan. Maar verlossing is dat je je ervan bewust wordt dat je je om die god helemaal niet druk moet maken. Want jij staat boven hem, omdat je hoort bij die hogere God. En als je eenmaal tot dat bewustzijn bent gekomen, moet je ook vanuit die ontdekking leren leven.

Alleen, die bewustwording bereikt een mens niet op eigen kracht. Daarvoor moeten je de ogen worden geopend. Dat is nu wat Christus is komen doen. Christus is een wezen uit de wereld van de hoogste God, en hij heeft zich tijdelijk verenigd met de mens Jezus van Nazareth, om de kennis over de hoogste Vader te openbaren in de wereld, en door te geven aan zijn leerlingen, die deze kennis op hun beurt weer doorgegeven zouden hebben aan leraren zoals Valentinus of Basilides. Zij leren hun ingewijden de weg naar de verlossing.

 

De gnostici en de Schriften

Hoe gaan de gnostici nu met de geschriften van het Oude en het Nieuwe Testament om? Zoals ik net al zei: ze aanvaarden deze geschriften. Maar ze aanvaarden die niet als de op Schrift gestelde openbaring van de drie-enige God. De Bijbel is een gemengd boek. Een boek waarin de stem van de demiurg klinkt, maar waar voor de goede verstaander ook de openbaring van de hoogste God in terug te lezen is. Om die diepere betekenis gaat het in de Schrift. Maar hoe kom je die op het spoor?

De Schrift is daar zelf te ambigu voor, te gemengd. De profeten, de apostelen en zelfs Jezus spreken met verschillende petten op. Om de stem van de hoogste God te kunnen onderscheiden is daarom de sleutel nodig van de mondelinge traditie, die buiten de geschriften van de Bijbel om door Christus is overgeleverd aan zijn apostelen, en daarna aan de genoemde gnostische leraren. Zij hebben de ware leer, die oriëntatie biedt in het oerwoud van de Schrift.

Maar hoe kan het dan dat de gnostische leer niet expliciet en ondubbelzinnig in de Bijbel staat? Volgens Irenaeus antwoordt Valentinus op deze vraag dat Jezus en de apostelen zich in hun publieke optreden aanpasten aan de mening van hun joodse hoorders, die eenvoudigweg nog niet toe waren aan hoger onderwijs. Het zijn in het bijzonder de gelijkenissen, waarin ze die hogere kennis wél meedeelden, en wie er vatbaar voor waren begrepen dat. Een ander antwoord dat de gnostici geven was dat de apostelen gewoon zelf nog geen volmaakte kennis hadden toen ze het evangelie predikten. De volmaakte kennis is later ontvangen, en op een mondelinge manier doorgegeven.

Geen wonder dat Irenaeus de gnostici ‘verbeteraars van de apostelen’ noemt. Zij bekritiseren op eigen gezag Christus en zijn apostelen door te stellen dat die eigenlijk de waarheid niet openlijk verkondigd hebben, maar zich hebben aangepast de leugens waar mensen nog in geloofden. Of ze zeggen dat het op Schrift gestelde onderwijs van Christus en zijn apostelen niet genoeg is voor de kerk, maar aanvulling nodig heeft via een buitenbijbelse traditie. En die aanvulling vinden we dan in de geheime overlevering.

De gnostici hebben dus een bron buiten de Schrift, waarmee ze de Schrift uitleggen. En Irenaeus zegt: die bron is ontsprongen aan hun eigen denken dat zich eerst van de Schrift losmaakte. Gods Woord was er eerst. Maar omdat ze Hem niet aanvaarden, hebben zich van zijn openbaring afgekeerd, en zelf een god bedacht boven de ware god. Vanuit déze zelfbedachte leer herinterpreteren ze nu de Schriften, om op die manier hun zelfbedachte leer gezag te verlenen. Ze gebruiken woorden en delen uit de Schrift, maar hergroepen die zo dat ze kloppen met hun eigen leer. Irenaeus de exegese van de gnostici met mensen in de oudheid die een bepaalde stelling wilden verdedigen en dan citaten en zinsdelen uit Homerus haalden, en aan elkaar verbonden, zodat die samen precies hun stelling bevestigden. Zodat onwetenden zouden denken dat hun stelling geen nieuwigheid was, maar eigenlijk bij de grote Homerus al voorkomt.

Wat de gnostici doen, zegt Ireneaus, is de orde en de samenhangen die God zelf in de Schrift gelegd heeft miskennen. De Schrift vormt één geheel, samengesteld uit delen. Maar wat de gnostici doen is het ene lichaam van de waarheid uit elkaar halen en passages, woorden, en uitdrukkingen uit hun eigen verband rukken, en in een nieuwe samenhang plaatsen, die ontleend is aan hun eigen systeem. Zo gebruiken ze de gezaghebbende woorden van de Schrift om hun eigen systeem gezag te verlenen.

Interessant is daarbij dat er heel veel verschil bestaat tussen de gnostische systemen, en daarmee ook in de uitleg van de Bijbel tussen verschillende scholen. En dat is ook geen wonder, zegt Irenaeus. Als de subjectiviteit van de mens uitgangspunt is geworden voor de uitleg van de Bijbel, zullen er zoveel interpretaties van de Schrift komen als er uitleggers zijn.

 

Irenaeus en de Schrift: theologische vooronderstellingen

Om Irenaeus’ benadering van de geschriften van de Bijbel te begrijpen, moeten we beginnen bij zijn leer over God en de mens. Zijn uitgangspunt is Genesis 1,1: “In het begin schiep God de hemel en de aarde.” Daar wordt duidelijk dat God de Schepper is en de mens zijn schepsel. Er is een afstand tussen God en mens, die de mens uit zichzelf niet kan overbruggen. Om God te leren kennen, moet God zich aan hem openbaren. Het is nog sterker: voor al zijn kennis, ook bijvoorbeeld zijn kennis van de schepping, is de mens afhankelijk van wat God hem te kennen geeft.

Een fundamentele Bijbeltekst voor Irenaeus is Mat. 11,27: “Alleen de Vader kent de Zoon en de Zoon kent de Vader, en iedereen aan wie de Zoon het wil openbaren.” De Vader en Zoon kennen elkaar door en door. En het is alleen de Zoon die de Vader kan openbaren aan mensen. Dat doet Hij dan ook. Maar altijd in een bepaalde mate. Wij kennen God niet zoals God zichzelf kent. Wij leren God vooral kennen in zijn goedheid voor ons, in wie Hij voor ons zijn schepselen wil zijn. Die kennis ontvangen we al door de schepping, maar nog veel duidelijker in de geschriften van het Oude en het Nieuwe Testament.

Op dit punt bekritiseert Irenaeus de gnostici. Het probleem van de gnostici is dat zij hun positie als schepsel niet willen erkennen. Zij zijn niet tevreden met wat God in de Schrift over zichzelf openbaart. En daarom zoeken ze een god boven de god van de Bijbel. Maar die god blijkt nogal menselijke trekken te vertonen. Hij is veranderlijk, onderworpen aan het noodlot, en niet almachtig. Hij is een product van de menselijke geest.

Irenaeus benadrukt tegenover de gnostici dat wij, om ware kennis te krijgen over God, maar ook over de werkelijkheid, ons moeten houden aan wat God ons te kennen heeft gegeven. Als we die grenzen overschrijden, worden we verliefd op onze eigen bedenksels, en vervallen we juist tot allerlei onwaarheden. We gaan speculeren. Maar ons denken moet gebonden zijn aan iets dat gegeven is buiten onszelf. Dat geldt voor onze kennis over God, maar ook over onze kennis van zijn schepping. Hoewel de gnostici zich beroemen op hun kennis, zijn ze eigenlijk vijanden van echte wetenschap.

Irenaeus schrijft: “Het verstand dat gezond is, buiten gevaar, vroom en waarheidslievend, dat onderzoekt alles wat God in de macht van mensen gegeven en voor onze kennis toegankelijk gemaakt heeft.” [1] Wat heeft God dan voor onze kennis toegankelijk gemaakt? Dat zijn de dingen die verschijnen voor onze ogen. Dat is empirische kennis. De dingen die wij kunnen waarnemen. En het zijn de zaken die duidelijk en ondubbelzinnig door expliciete woorden in de Schrift zijn neergelegd. Meer niet. Door dit te stellen benadrukt Irenaeus aan de ene kant dát wij echte kennis over God, over zijn handelen en over zijn wil kunnen verkrijgen, en ook over de schepping die hij gemaakt heeft. Maar aan de andere kant zegt hij ook dat dit beperkte kennis is. Het is geen volledige kennis. Geen kennis zoals God heeft van zichzelf, van zijn eigen wil, en hoe de dingen in zijn schepping werken.

Wij mogen en moeten dus de schepping onderzoeken, en we mogen en moeten de Schrift onderzoeken. Maar wij moeten ons daarbij houden aan wat God ons echt te kennen geeft. En niet meer pretenderen te weten dat wij hard kunnen maken. Dan blijven er altijd vragen over. In ons onderzoek van de natuur bijvoorbeeld. De oorzaken van veel dingen kunnen we begrijpen. Maar er blijven ook altijd vragen over. Dan moeten we niet gaan speculeren, en zelf invullen wat we niet weten. Dat is hoogmoedig, en juist dan gaan we dwalen.

Dat geldt ook voor ons onderzoek van de Schrift. Wij hebben op alle vragen die opkomen bij het lezen van de Schrift geen antwoord. Bovendien kent de Schrift duistere passages, waarvan God de betekenis kent, maar wij niet of nog niet. Dát moeten we dan ook eerlijk toegeven. En niet gaan speculeren. Op die manier blijven we God liefhebben als onze Heer en leraar, door ons op te stellen als zijn leerlingen, en niet de grenzen te overschrijden die Hij ons heeft gesteld. Zo blijven we leerlingen. Irenaeus houdt het hier dus ook voor mogelijk dat er voortgang kan zijn in onze kennis van wat God ons in de Schrift zegt.

 

Uitlegregels voor de Bijbel

Wat betekent het hiervoor gezegde nu voor Irenaeus’ omgang met de Schrift?
Allereerst dat de Schrift de beslissende bron en norm is voor onze kennis van God, zijn heilsplan en zijn wil. De mens is namelijk afhankelijk van God openbaring. God openbaart zich door zijn Woord, dat is zijn Zoon. En zijn Zoon heeft gesproken door Mozes, de profeten, zichzelf in het vlees, en door zijn apostelen. De Schrift is dus goddelijk, en daarmee de norm voor ons denken.

De geschriften van Mozes, de profeten en de apostelen vormen ook een eenheid, omdat ze komen van de ene God, die zich openbaart door zijn Zoon. Dat betekent dat er geen tegenstrijdigheden in de Bijbel kunnen staan. Het betekent ook dat de eenheid van de Bijbel niet door ons geconstrueerd wordt, maar gegeven is, objectief in de Schrift aanwezig. Die grote lijn van de Bijbel vormt ook het kader waarin afzonderlijke passages moeten worden uitgelegd. Hierover zo nog iets meer als ik het ga hebben over de zogenaamd ‘regel van de waarheid’.

Welke uitlegregels voor de Bijbel hangen hiermee samen? Allereerst deze: omdat wij God alleen kunnen kennen door God zelf, moeten wij de Schrift ook uitleggen met de Schrift. Er mag niet een buitenbijbelse instantie zijn die beslissend is in uitleg van de Schrift, want dat betekent dat wij de Bijbel vanuit onszelf gaan uitleggen. We mogen dus nooit zeggen: een Bijbelschrijver bedoelt eigenlijk dit of dat, terwijl we dat niet vanuit de Schrift zelf kunnen aantonen. In dat geval leggen we immers gemakkelijk de auteur een bedoeling in de mond, die we zelf graag voor waar willen hebben. Irenaeus zegt: “Bewijzen van de dingen die in de Schriften staan, kunnen niet worden getoond dan door de Schriften zelf.”[2] Al onze geloofskennis moet gebaseerd zijn op wat ons gegeven is door God. Anders vervallen we tot hoogmoedige speculatie.

Zoals gezegd blijven er voor ons onduidelijke passages in de Bijbel. Die onduidelijkheid is niet eigen aan deze passages. Want God kent de ware betekenis ervan. Maar toch kan een passage voor ons niet direct helder zijn. De vraag is dan hoe wij daarmee om moeten gaan. Irenaeus denkt dan bijvoorbeeld aan gelijkenissen. Gnostische bijbeluitleggers gebruikten die nogal eens om hun eigen leerstellingen daaruit te bewijzen. Dat is gemakkelijk als je bij het bepalen van de betekenis verschillende kanten uit lijkt te kunnen. Maar Irenaeus zegt dan: in zo’n geval moeten we als interpretatiesleutel die passages gebruiken die wél duidelijk zijn. Dán blijven we op de veilige weg. Niet onze subjectiviteit verlicht onduidelijke passages, maar het licht van de Schrift zelf.

Ten slotte: het is de Zoon die de Vader openbaart, en die dus gezag verleent aan menselijke doorgevers van die openbaring. Dit is een heel belangrijk punt als het gaat om het gezag van wat de apostelen geleerd en opgeschreven hebben. Dat is het gezag van de Zoon zelf. Het is Christus die beloofd heeft dat hij zijn apostelen in de waarheid zou leiden. Daarom mogen we niet zeggen dat er op hun leer nog iets moet worden aangevuld, of dat zij zich hebben aangepast aan hun hoorders, en niet de volle waarheid verkondigd hebben.

 

De geloofsregel

Irenaeus benadrukt tegenover de gnostici dat ons denken bij de uitleg van de Schrift een regel nodig heeft. Anders gaan wij namelijk op een eigenzinnige manier met de Bijbel aan de slag, en kunnen die laten zeggen wat wij willen. Die regel is niet een traditie van buiten de Schrift, maar de Schrift zelf. Alleen, de vraag is dan natuurlijk: hoe weet je dat het de Schrift zelf is die leidend is bij de uitleg van de Bijbel?

Hier speelt de zogenaamde geloofsregel een belangrijke rol. De geloofsregel is een soort samenvatting van de hoofdlijn van het Oude en het Nieuwe Testament. Het is nog niet een vaste belijdenistekst. De formulering ervan kan wisselen, maar de inhouden blijven hetzelfde. De Vader die de almachtige Schepper van hemel en aarde is, verkondigd door de wet en de profeten. Zijn Zoon Jezus Christus die mens is geworden voor ons behoud, geleden heeft, gestorven is, begraven, opgestaan en ten hemel gevaren. De heilige Geest en het laatste oordeel. Dit is de hoofdlijn van de heilsgeschiedenis, waar het om gaat in de geschriften van Mozes, de profeten en de apostelen.

Irenaeus stelt nu tegenover de gnostici dat deze geloofregel door de apostelen zelf aan de kerken is overgeleverd. Je zou kunnen zeggen: de apostelen lieten niet alleen hun geschriften na, maar ook een leesregel daarbij. Dat is niet een soort geheime traditie, die zelf niet duidelijk in de Schrift staat. Maar het is een samenvatting van de hoofdinhoud van de Schriften, die de weg wijst in het lezen van de Schrift volgens zijn eigen bedoeling, en dus ook helpt om een verkeerde omgang met de Bijbel op te sporen en af te kunnen wijzen. Hiermee wil Irenaeus dus niet zeggen dat we in de kerk alleen maar gebonden zijn aan die ‘regel van de waarheid’, en dat we elkaar verder vrij moeten laten. Nee, heel de Schrift is de bron en norm voor ons geloof. Maar de regel van de waarheid is het normatieve kader – ons door de apostelen zelf gegeven – om de Schriften volgens hun eigen bedoeling uit te leggen.

Irenaeus laat ook zien dat als je teruggaat naar de oudste kerken men deze geloofsregel vanaf het begin af heeft doorgegeven. Vanaf het moment dat de apostelen deze kerken stichten. De zogenaamde geheime leer van de gnostici, die volgens hen ook van de apostelen zou stammen, is aantoonbaar van later datum. Toen de opvolgers van de apostelen ermee in aanraking kwamen, hebben ze die gnostische leer dan ook afgewezen. Irenaeus noemt bijvoorbeeld bisschop Polycarpus, die zelf nog een leerling van Johannes was geweest, en die de leer van zowel Marcion als Valentinus heeft afgewezen, omdat die in strijd was met het onderwijs dat hij zelf van de apostel Johannes had ontvangen.[3] 

Net als de gnostici beroept Irenaeus zich dus ook op een apostolische traditie die onderscheiden is van de boeken van de Bijbel zelf. Het was niet zo dat de kerk eerst die boeken had, en toen zelf die geloofsregel opstelde. Nee, de apostelen hebben mét het OT en met hun geschriften, ook een samenvatting van de hoofdlijn van de leer meegegeven aan de oudsten die zij aanstelden. Volgens die overlevering van de apostelen moet de Bijbel worden uitgelegd. Nu beriepen de gnostici zich ook op hun apostolische overlevering. Het verschil is alleen: Irenaeus kan aantonen dat de geloofsregel direct van de apostelen afkomstig is. En bovendien is de inhoud van deze traditie terug te vinden in de Schrift zelf. Zo helpt ze om bij de Schrift zelf te bewaren, en de uitleg daarvan te beschermen tegen misbruik.[4]

 

Wat kunnen wij leren van Irenaeus?

Wat kunnen wij vandaag leren van Irenaeus’ verdediging van het gezag van de Bijbel? Irenaeus leefde in een andere tijd dan wij, en de leer van de gnostiek komt op die manier vandaag niet meer voor. Je moet altijd uitkijken om historisch unieke dwalingen vandaag één op één te proberen vinden. Het gevaar is dat je de geschiedenis vertekent, of je tegenstanders van vandaag geen recht doet, omdat je ze in je eigen mal perst. Tegelijk is het zo dat er wel lijnen te trekken zijn, omdat de mens gelijk blijft, en ook de neiging van de mens om zich tegen God en zijn Woord te verzetten. Je mag daarom verwachten dat de punten die toen belangrijk waren in de verdediging van het gezag van de Schrift dat vandaag nog steeds zijn.

 

Uitleg van de Bijbel

De gnostici brengen een soort gelaagdheid aan in de Schrift. In sommige delen vinden zij de boodschap van de hoogste God. Andere delen zijn van een lagere orde. Daar horen we alleen de demiurg spreken, of passen de apostelen zich aan hun hoorders aan, of hebben zelf nog maar beperkt inzicht. Hoe weten de gnostici dit? Op basis van een kennisbron van buiten de Bijbel, namelijk hun geheime traditie. Die geeft het inzicht in waar het in de Schrift eigenlijk om gaat. Hoe je hem werkelijk moet lezen. De mens die in deze traditie is ingewijd, die kan de Schrift verstaan in zijn ware betekenis.

Hier zie ik een overeenkomst met sommige manieren waarop vandaag de vrouw in het ambt wordt gerechtvaardigd. De grote vraag is natuurlijk: hoe kan het dat als Christus en de apostelen ten diepste wilden dat ook vrouwen oudste zouden worden, ze dat niet explicieter gezegd hebben en in de praktijk gebracht? Dan is één van de argumenten die soms gebruikt wordt, zelfs nog door onze eigen synodevoorzitter: zij hielden nog rekening met de hardheid van de harten. Ze waren expres voorzichtig in het zeggen van de waarheid, omdat de hoorders van toen daar nog niet aan toe waren. Maar ondertussen fluisterden ze in bepaalde teksten wel dat het daar naartoe moest gaan. Wij vandaag hebben dat door, en kunnen dus zien waar het Jezus en Paulus écht om ging, ook al staat het niet expliciet in de Bijbel.

Wat gebeurt hier? Het unieke gezag van de apostelen om namens God de waarheid door te geven aan de kerk tot aan de wederkomst van Christus, wordt gerelativeerd. Hoewel Christus de waarheid zelf is, en de apostelen in de waarheid zou leiden, hebben ze kennelijk toch niet de volle waarheid gesproken. Hoe komt deze redenering tot stand? Doordat wij ons denken eerst hebben losgemaakt van die openbaring, en zelf te rade zijn gegaan bij een traditie los van de Bijbel. En vanuit die traditie worden de woorden van de apostelen geherinterpreteerd. Zij zouden zich hebben aangepast, of in hun denken zit een tendens die nog niet ten volle ontwikkeld is in het NT, maar die wij verder moeten ontwikkelen.

Vaak wordt dit ook nog verbonden met het werk van de heilige Geest, die de kerk immers in de waarheid zou leiden. Irenaeus maakt duidelijk dat dit een belofte was aan de apostelen, en dat wij dus de volle waarheid vinden in hun geschriften, en daaraan gebonden zijn.

 

Nieuwe elite

Waar de helderheid van de Schrift wordt losgelaten, daar ontstaat ook een nieuwe elite die de inhoud van ons geloof gaat bepalen. Bepaalde theologen of opinieleiders. Net zoals de gnostische leraren in de oude kerk. Zij bezitten dan zogenaamd een kennis, die nodig is om te weten wat de Bijbelschrijvers écht bedoelden. Vaak gaat het dan om achtergrondkennis bij tekst, of kennis van onze tijd en cultuur. Wil je kunnen weten wat Paulus écht bedoelde, dan moet je naar hen luisteren. Want zij kennen de cultuur van toen. Of wil je weten wat de woorden van Paulus betekenen in onze tijd, dan moet je naar hen luisteren. Zo ontstaat er een nieuw elite, die een eigen gezag krijgt ten opzichte van de Bijbel, en mensen van zichzelf afhankelijk maakt. Er ontstaan verschillende stromingen, want deze mensen spreken elkaar allemaal tegen. En zó hangt ons geloof steeds meer aan de subjectieve mening van mensen, en steeds minder aan het onfeilbare Woord van God zelf. En het drijft de kerk uiteen.

 

De belijdenis van de kerk

Irenaeus helpt ons ook om het belang te begrijpen van de belijdenis van de kerk. De belijdenis van de kerk is een middel om het gezag van de Schrift te beschermen, zoals de geloofsregel in de vroege kerk dat was. Ook de ketters beroepen zich op de Bijbel, maar wel vanuit hun eigen denksysteem. Een denksysteem dat haaks staat op de bedoeling van de Bijbel. Maar ja, iedere ketter heeft zijn letter en zijn tekst. De geloofsregel in de vroege kerk was ervoor bedoeld de Bijbel te lezen volgens zijn eigen bedoeling. En dus te beschermen tegen een eigenzinnige manieren van Bijbellezen.

Dát is nog steeds de functie van de belijdenisgeschriften. Waar die worden gerelativeerd, zonder dat uit de Bijbel concreet wordt aangetoond, waarin ze dan niet kloppen met de Bijbel, is het vaak zo dat men bezig is een onschriftuurlijke leer in te voeren. Met als dekmantel bepaalde teksten uit de Bijbel. Dat heeft verschrikkelijke gevolgen voor de kerk. Tertullianus zegt daar iets heel treffends over. Hij schrijft: “De ketters verschuilen zich achter de Schrift en door deze vermetelheid maken zij direct indruk op bepaalde mensen. Bij de strijd om de uitleg van de Schrift putten zij de sterken uit, de zakken krijgen zij in hun macht, de middelmatigen laten zij gaan met twijfel in hun hart. Hier nu vooral snijden wij hen de pas af: wij beweren dat zij niet mogen worden toegelaten tot enig dispuut over de Schrift.” (Praescr. 15,1).

 

Grenzen aan onze kennis

Tot slot nog iets anders. Irenaeus leert ons ook bescheiden te zijn over onze kennis. Zowel over onze kennis van de schepping, als over wat wij te weten kunnen komen uit de Bijbel. Wij moeten ons houden aan wat God expliciet openbaart. Dan blijven er altijd vragen over, die wij niet kunnen beantwoorden. Vragen in de exegese van bijbelgedeelten. Vragen die de geloofsleer zelf oproept. Geloven is slechts leren en naspreken wat God ons voorzegt. En wij mogen ons verstand gebruiken om de samenhangen en logica daarvan te doorgronden. Maar altijd blijven er grenzen, die wij moeten respecteren. God geeft ons échte kennis van zichzelf, zijn plannen en zijn wil. Maar de maat van die kennis heeft Hij bepaald.

Dit geldt ook voor de omgang met de wetenschap. Irenaeus zegt: omdat de gnostici niet willen aanvaarden dat hun kennis beperkt is, maar goddelijke kennis willen hebben, vervallen ze tot zinloze speculaties. Ik moest daarbij denken aan de aanvaarding van de evolutietheorie in christelijke kring, en de poging om die te verzoenen met de Bijbel. Kun je zeggen dat de evolutietheorie gebaseerd is empirische kennis, op dat wat ons voor ogen is gekomen? Ik denk het niet. Het is een theorie die gemaakt is naar aanleiding van feiten, maar die tegelijk ook heel veel menselijke speculatie nodig heeft, om een theorie te worden over het ontstaan van het leven en de ontwikkeling daarvan. Maar hoe kan het dat daar zo sterk in geloofd wordt, terwijl wij er helemaal niet bij waren? Willen wij als mensen aanvaarden dat wij uit onszelf gewoon geen toegang hebben tot hoe het leven is ontstaan, omdat we er niet bij waren? En dat we dus aangewezen zijn op wat ons daarover wél bekend is gemaakt, namelijk in de heilige Schrift. Al blijft ons daarin ook heel veel onuitgelegd? Zou het zo kunnen zijn dat de aanvaarding van de evolutietheorie ermee te maken heeft dat wij onze eigen speculaties hoger aanslaan dan de zekere kennis die God ons in schepping en Schrift heeft geopenbaard?

Dr. B. van Egmond


[1]Adv. Haer. 4,27: “Sensus autem sanus et qui sine periculo est et religiosus et amans verum, quae quidem dedit in hominum potestatem Deus et subdidit nostrae scientiae…”

[2]Adv. Haer. 3,12,9: “… ostensiones quae sunt in Scripturis, non possunt ostendi nisi ex ipsis Scripturis.”

[3] En, vraagt Irenaeus, als de apostelen een geheime leer hadden willen overdragen, die niet expliciet in hun boeken staat, dan hadden ze dat toch wel direct gedaan, toen ze oudsten aanstelden in de kerken die ze stichtten?

[4] Tertullianus zegt zelfs in zijn boek Voorbehoud tegen de ketters dat je met een ketter helemaal niet over de Bijbel in discussie moet gaan, als hij de geloofsregel niet wil onderschrijven.