Dit is het tweede hoofdstuk uit het boek Het kompas van het christendom: Ontstaan en betekenis van een omstreden bijbel, hier gepubliceerd met toestemming van de auteur Dr. Jakob van Bruggen en van de uitgever Kok (Utrecht) [ISBN: 9789043516051].
Is bijbellezen in de 21ste eeuw nog wel zo zinvol? De bijbel is een boek met allerlei geschriften uit een ver verleden: is de houdbaarheidsdatum van deze teksten niet allang verstreken?
Deze vraagstelling komt in verschillende vormen aan de orde.
1. Leven wij niet in een heel andere tijd en is de bijbel niet een cultuurgebonden boek van vroeger?
2. Heeft de wetenschap de bijbel niet ingehaald en is het wereldbeeld ervan niet achterhaald door het moderne wereldbeeld?
3. Is het niet beter om ons te beperken tot de restwaarde van de bijbel, die we dan vooral vinden in de bedoeling die de vroegere schrijvers hadden met hun tijdgebonden teksten?
Het antwoord op deze vragen bepaalt in sterke mate de leeshouding van de bijbellezer. Daarom kunnen we deze vragen niet ontwijken bij het openen van de bijbel in de 21ste eeuw.
Andere tijden
Wijd verbreid is inmiddels de gedachte dat de bijbel een tijdgebonden produkt van vroegere generaties is. Als gevolg daarvan verwacht men bij het lezen in deze bijbel ook weinig anders meer dan achterhaalde en moeilijk nog te handhaven geloofsuitspraken van vroeger. En dat terwijl de bijbel zelf toch op bijna elke bladzijde duidelijk boven de tijd van de bijbelschrijvers wil uitgrijpen en betekenis wil hebben tot aan het einde van de tijden. De lage verwachting van de moderne lezer sluit niet aan op de hoge pretentie van de tekst die voor hem ligt.
Waarom kan men maar moeilijk meer blijvende betekenis lezen in de Schriften? Omdat men juist bij het lezen van de bijbel de vrij unieke stelling opvoert, dat teksten uit een vroegere tijd automatisch tijdgebonden zijn en afnemende waarde hebben. Dit is een stelling die moeilijk algemeen toepasbaar is te noemen. Zij is zeker niet normaal bij het lezen van Plato, de werken van Confucius of Karl Marx. Normaal is, dat wij de teksten zelf aan het woord laten en dan nagaan of die teksten boven hun tijd van ontstaan uitgrepen of niet. Daarbij nemen we als vanzelfsprekend aan dat er nu eenmaal mensen zijn die door de grootheid van hun denken universele betekenis hebben, ook al dragen hun teksten de sporen van hun tijd. Waarom zouden we nu bij het lezen van de bijbel plotseling de moed verliezen? We ontdekken immers dat de Here Jezus zich niet beperkt heeft tot zielszorg aan tijdgenoten, maar dat Hij vele woorden sprak en daden deed die algemene en blijvende betekenis wilden hebben en die ook voor vele christenen nog steeds een gidswaarde hebben. Een ongelovige kan evaluerend zeggen dat hij die betekenis niet wil aanvaarden. Hij kan voor zichzelf de betekenis van Jezus’ woorden `achterhaald’ noemen, maar het is onwetenschappelijk, een dergelijk waarde-oordeel over de inhoud van de tekst te maken tot een hermeneutisch vooroordeel bij het lézen van de tekst. Alsof bij voorbaat vaststond dat de inhoud van dit boek grotendeels wel achterhaald moet zijn omdat het nu eenmaal een oud boek is.
Het is zeker waar dat er aan de bijbel veel is op te merken dat bepaald is door de ontstaanstijd. Al waren het alleen maar de gebruikte talen. Maar hier valt meer te noemen: de relatie met het dagelijks leven in die vroegere tijd, de verbinding met de oude geschiedenis, de raakvlakken met cultuur en godsdiensten. De bijbel is geen tijdloos boek, geen bundel met aan taal ontheven grafische symbolen. Dit betekent ook dat de bijbellezer hulp nodig heeft. Hij is ontwend aan taal en tijd van de bijbel en begrijpt daardoor de bedding van de tekst minder goed. Dit impliceert niet dat de betekenis pas ontsloten wordt door hulpwetenschappen als archeologie, taalwetenschap, geschiedenis van landen en culturen. Het betekent wel dat wij die niet kunnen missen om het beeld weer op scherp te stellen. Zonder deze kennis wordt het beeld waziger en kunnen misverstanden optreden. Wij hebben in onze westerse cultuur allemaal nog een hele dosis van dit soort voorkennis automatisch tot onze beschikking, maar een zendingsgemeente in Afrika heeft daar minder van. Dit zijn graduele verschillen. Toch betekent het verwaarlozen van hulpwetenschappen wel dat men schuldig gaat staan aan toenemend scherpteverlies.
Deze hulpwetenschappen kunnen echter onmogelijk gebruikt worden om de bijbelse tekst te doodverven als een `produkt van een voorbije tijd’. Zij dienen meer om de teksten te kleuren als gesproken ín die tijd.
Nu komt daar nog iets bij. De bijbeldelen zijn niet alleen in onderscheiden tijden tot stand gekomen, zij hebben ook nog een eigen historische context voorzover zij gesproken zijn in een voortgaande openbaringsgeschiedenis. Deze openbaringsgeschiedenis (`historiarevelationis’) is de meest nabije historische context voor de bijbeldelen. Gebeurtenissen uit de Duitse geschiedenis moeten zeker geplaatst tegen de achtergrond van de Europese geschiedenis, maar zij moeten allereerst binnen de Duitse geplaatst. Zo moeten de bijbelse tekstgedeelten zeker ook in de lijst van hun tijd gezet worden, maar allereerst moeten zij gebracht in de lijst van Gods geschiedenis met de openbaring.
Wanneer bijvoorbeeld in het Oude Testament op overspel de doodstraf wordt gesteld, is het gewenst na te gaan hoe overspel gestraft werd in de landen rond Israël. We kunnen dan inschatten in hoeverre de straf als streng, mild of vanzelfsprekend overkwam bij de eerste lezers. Het is echter zeker ook nodig deze straf te zien in het licht van wat God al eerder, namelijk in het paradijs, gezegd had over het huwelijk. Een man zal zich hechten aan zijn vrouw. Dat woord uit Genesis 2 is primair bepalend voor de straf op het overspel in Israël. Verder moet bedacht dat het volk Israël door God bij de uittocht uit Egypte tot een volk is samengesmeed met een eigen rechtspleging. Deze openbaringssituatie verklaart de vorm van een strafsanctie, de doodstraf. Misschien dat de wetgeving in Egypte en Assur nog nader licht kan werpen op de vraag of de strafmaat opvallend was of niet. Wanneer we echter in het Nieuwe Verbond geen steniging kennen van overspelers in de christelijke kerk, hangt dit niet samen met de tijdgebondenheid van de bijbelse strafgeboden, maar met het feit dat God in zijn openbaring is voortgegaan van een nationaal-vergaderde kerk naar een kerk die vergaderd wordt uit alle volken. De kerk voert geen burgerlijk strafrecht meer uit. Daar de kerk het in Israël namens God deed, houdt de oudtestamentische strafwet toch betekenis: de overspeler staat voor de God van het paradijs doodschuldig! We lezen in Openbaring dan ook dat buiten staan de hoereerders, moordenaars en afgodendienaars (Opb. 22, 15). Alleen door de dood van Jezus is er voor overspelers die met berouw en in geloof tot Hem komen vrijspraak en leven.
Een veel aangehaald voorbeeld betreft Paulus’ geboden aan de slaven. Was het niet een tijdgebonden zaak, dat de apostel slaven tot onderdanigheid oproept? En in één adem voegt men er aan toe: zo zijn ook Paulus’ woorden over de verhouding man-vrouw tijdgebonden. Men ziet daarbij echter over het hoofd dat deze laatste uitspraken gefundeerd worden in de schepping en in de geschiedenis van de zondeval, terwijl in de geboden aan het adres van slaven geen nadere legitimatie van die slavernij wordt geboden: dit zijn dus echt geboden die aansluiten bij de aanwezige en tijdgebonden verhoudingen. Ook in dit laatste geval is echter wel méér te zeggen. Paulus spreekt vanuit een Oude Testament waarin binnen Israël de slavernij reeds werd afgeschaft en hij spreekt de slaven-eigenaars aan op een wijze die dynamiet legt onder elke uitbuiting van de bestaande heer-slaaf-verhouding. Ook blijkt uit zijn brief aan Filemon dat hij binnen de christelijke kring vrijlating van een slaaf in overweging geeft, en minstens broederlijke verhoudingen beveelt. Terecht ziet men de slaven-geboden niet als een gebod om slaven te hebben. Toch raken bij het verdwijnen van individuele slavernij Paulus’ tijdbepaalde uitspraken nog niet uit de tijd. De apostel droeg slaven niet op onderdanig te zijn omdat dit nu eenmaal de enige overlevingskans was in die situatie, maar omdat de nieuwe relatie tot God in de hemel ook de aardse werkrelatie in nieuw licht plaatst. Dat geldt naar analogie ook nu in verhoudingen werkgever-werknemer.
Een derde voorbeeld betreft het sabbatsgebod. Het gebod om te rusten op de zevende dag heeft iets ceremonieels, dat voorbijging toen Christus, rustend in het graf, deze zevende dag voltooide. Maar het heeft ook iets blijvends nu de Heiland de eerste dag van de week voor samenkomen en gemeenschap en lofverheffing afzondert. Het is ook moeilijk aan te nemen dat de rustdag voor mens en dier de mens ontnomen zou zijn door Pasen. De dag kan verschuiven, maar de grondleggende idee blijft. Het is dan ook ten onrechte dat de zondag in steeds mindere mate als rustdag wordt geëerbiedigd en dat de 24-uurs economie soms gemakkelijk wordt aanvaard. Deze dag behoudt ook nog steeds haar verwijzingsfunctie naar de komende rust die overblijft voor het volk van God. Hebreeën 4, 9 verhindert ons het rustaspect van de wekelijkse dag voor eredienst als achterhaald en oudtestamentisch te verwaarlozen. Het vierde gebod over de rustdag is, openbarings-historisch, wel tijdbepaald, maar niet tijdgebonden.
De exegeet moet door geduldig lezen steeds opnieuw vaststellen welke elementen van een tekstgedeelte tijdbepaald en welke algemeen-geldend zijn. Hij veroorzaakt bij zichzelf echter leesblindheid wanneer hij apriori aanneemt dat de ,,andere tijd” alles in de bijbel tijdgebonden en achterhaald maakt.
Ander wereldbeeld
In de 20ste en 21ste eeuw hebben vele bijbellezers het gevoel dat de bijbel uitgaat van een achterhaald wereldbeeld (met een boven- en een onderwereld: hemel en hel). Omdat de inhoud van de bijbel nauw vervlochten is met dit wereldbeeld, lijkt de houdbaarheidsdatum van veel bijbelteksten verstreken te zijn.
Nu moeten we in ieder geval veel bijbelse zegswijzen niet overbelasten als waren het natuurkundige uitspraken over een wereldbeeld. Bijbelse teksten gebruiken, net als mensen vandaag, vaak waarnemingstaal. Zo spreken ook wij nog over het opgaan en ondergaan van de zon, ook al leven we met een wereldbeeld waarin de aarde om de zon draait. Zo spreekt ook de bijbel niet over een opgaande zon op grond van enig (inmiddels verouderd) wetenschappelijk model, maar op grond van de algemeen menselijke waarneming. Ook in de oudheid kende men wereld-modellen die vergelijkbaar zijn met ons model van een aarde die rond de zon draait. Die modellen waren ook toen niet constant. Naast een geocentrisch model is in de hellenistische periode een heliocentrisch model ontwikkeld. Het één noch het ander vinden we echter in de Schrift voorgedragen. De bijbel spreekt waarnemingstaal, die universeel is voor mensen. Dit betekent dan ook dat de Schriften niet spreken over een hemel en een hel omdat men niet verder keek dan een platte aarde tussen lucht en grondwater. De bijbelse boodschap over de hemel van God en de buitenste duisternis is geen vrucht van een beperkt wereldbeeld, maar een boodschap die serieus bedoeld is voor alle mensen, hoe hun wereldbeeld ook mag zijn in een bepaalde cultuur.
Is er dan geen strijd met veel dat de wetenschap inmiddels ontdekt heeft? Bepaalt het moderne wereldbeeld niet in beperkende zin de betekenis-mogelijkheid van de bijbel in onze tijd? Kán het scheppingsverhaal van Genesis 1 nu nog wel? Bij het antwoord op deze vraag moeten wij ons niet laten verleiden tot absolute tegenstellingen. Het is stellig waar dat de betekenismogelijkheden van een tekst mede bepaald worden door buiten-textuele mogelijkheden. Wanneer Paulus van Milete naar Caesarea vaart, weten we dat dit langer dan een halve dag heeft moeten duren. Bij het lezen van teksten vindt een voortdurende uitwisseling plaats met onze kennis over bekende, verifieerbare werkelijkheden. Er is echter een grens: wanneer de tekstbetekenis zich verzet tegen beperkingen vanuit werkelijkheid of wetenschap, gaat de tekst vóór. Zonder nadere mededeling mag ik aannemen dat een profeet of apostel in een periode van veertig dagen regelmatig gegeten heeft, omdat hij anders zou zijn gestorven. Wanneer Elia echter veertig dagen en nachten reist op één maaltijd en de tekst nadrukkelijk zegt dat hij geen aanvullend voedsel gebruikte (1 Kon. 19, 8), past het ons niet om te zeggen dat de tekstbetekenis achterhaald is omdat geen mens volgens onze biologische kennis 40 dagen en nachten kan reizen zonder nieuw voedsel. Wel mag ik zeggen dat het voedsel buitengewoon moet zijn geweest of dat God een buitengewone werking in Elia deed uitgaan.
Wanneer de exegeet niet meer de openheid heeft om in de tekst iets volstrekt onverwachts en naar zijn wetenschappelijk idee onmogelijks te lezen, slaat hij zichzelf met leesblindheid.
Het stilstaan van de zon te Gibeon en van de maan te Ajalon zou zelfs de moderne mens, die aan veel gewend is geraakt waar zijn voorouders niet van droomden, onvoorstelbaar kunnen voorkomen. De implicaties van een dergelijke stilstand in de hemellichamen zijn immers zo groot, dat het eigenlijk ondenkbaar is dat de wereld na die stilstand nog ooit weer door zou kunnen gaan. Exegeten die nu echter gaan zeggen dat het maar `bij wijze van spreken’ was, doen zonder meer onrecht aan de tekstbedoeling van Jozua 10, 12-14. Het is overschatting van eigen buiten-textuele gegevens wanneer men de tekst daarmee gaat overheersen. Ongelovige bijbeluitleggers voelen dat vaak goed aan. Zij verklaren wat het boek Jozua bedoelde te zeggen en halen er dan hun schouders over op. Ook dat is overschatting van eigen inzicht in het mogelijke, maar dit inzicht sluipt dan tenminste niet als leesvoorwaarde de hermeneutiek binnen.
De exegeet moet steeds nauwkeurig nagaan in hoeverre de tekst een nadere begrenzing vanuit buiten-textuele gegevens toelaat. Hij moet echter ook een open oog hebben voor de momenten waarop de bijbelse tekst zich niet laat begrenzen en integendeel ons aangedragen materiaal als `niet algemeen geldig’ ontmaskert. Het is goed om de leesbril steeds schoon te vegen, maar we moeten niet gelijktijdig een ooglapje voorbinden.
Restwaarde
De vraag naar de houdbaarheid van de bijbelse tekstbetekenissen lijkt aanmerkelijk vereenvoudigd te worden wanneer men zich zou beperken tot het conserveren van de bedoeling van de bijbelschrijvers. We kunnen veel van hun teksten dan laten voor wat ze zijn en alleen de kern of bedoeling ervan overhouden (vaak genoemd de `scopus’ van de tekst).
Nu heeft de bijbel als geheel zeker een scopus: de eer van God vermeerderen door zondaren te behouden en hen een heilig leven te leren in deze wereld. De bijbel is niet gegeven als een soort encyclopedie van kennis.
Zo heeft ook ieder onderdeel binnen de bijbel een zekere gerichtheid of scopus. Het verhaal van David en Goliat heeft als spits dat de HERE door het geloof alleen bevrijdt en niet hoe reuzen er vroeger uitzagen.
Helaas wordt dit scopus-begrip echter vaak gebruikt om de rest van de tekst van de tafel te vegen. Alsof de stelling dat de mens voornamelijk leeft door het kloppen van zijn hart, een excuus zou vormen om hem armen en benen af te hakken. Dat is echter wat gebeurt bij de bijbel.
Men zegt dan: ,,De bijbel is geen handboek voor wetenschappen.” Dit is stellig waar. Maar in naam van het heilskarakter van de bijbel begaat men vervolgens het onheil om te concluderen dat de bijbel dus ook geen enkele betekenis voor de wetenschap kan hebben. Een stelling waar we in andere gevallen voor zouden terugdeinzen. Alsof een particuliere correspondentie soms niet beslissend materiaal aandraagt voor de geschiedschrijving van een land of een werelddeel. Alsof een oud reisverslag niet per ongeluk de medische wetenschap kan helpen aan een vergeten werking van een bepaald kruid. Er drijft heel wat mee op de stroom van de rivier! Er staat heel wat in de bijbel, waarvan we niet zeggen dat het de kern of hoofdbedoeling vormt, maar dat er wel in meekomt en ook waar is.
Dit meerdere kunnen we niet missen. Allereerst al niet in de exegese. Als Goliat geen reus was en er geen reuzen waren in die tijd, blijft de scopus van dit verhaal niet overeind staan. Want wat is dan eigenlijk nog de kracht van het geloof? En verder kunnen we deze gegevens ook niet missen bij buiten-bijbelse verwerking.
Bij dit laatste punt dreigen twee gevaren. Ten eerste dat men vanwege de scopus blind wordt voor sommige Schriftgegevens die ook van betekenis zijn voor taalwetenschap (de spraakverwarring), volkenkunde (de aanwezigheid van reuzen, de afstamming van Sem, Cham en Jafet), geschiedeniswetenschap (de periode voor de zondvloed) enz. Het tweede gevaar is echter dat men vanwege de begeerte naar een volledig christelijk model voor een van deze wetenschappen, de scopus van een tekstgedeelte vergeet en de tekst gaat overvragen op onderdelen. Een bijbelse psychologie, geologie, linguïstiek e.d. laten zich niet bouwen op schaars en incidenteel bijbels materiaal, dat min of meer toevallig meekomt in tekstgedeelten. Wel menen we dat deze gegevens hun gezag moeten uitoefenen. Maar dan meer in controlerende zin. Een wetenschap die in strijd komt met de bijbelse gegevens blijkt fout of voor correctie vatbaar te zijn. Een geologie die op haar modellen een waarheidsuitspraak wil baseren over de ouderdom van de menselijke geschiedenis en die dan in strijd komt met de schepping van hemel en aarde in zes dagen en met de schepping van Adam en Eva als ouders van de héle mensheid, gaat te ver in het trekken van absolute conclusies. Voor een christen gaat er dan een rood licht branden en hij heeft te controleren, wáár een fout gemaakt is. Misschien is dit wel niet te ontdekken en blijven voorlopig de pretenties van de geologie en de openbaring van de bijbel onverzoenlijk naast elkaar staan. De mens staat dan voor de keuze of hij zijn levensrichting geheel laat bepalen door de aan verandering onderhevige modellen van een moderne wetenschap of dat hij zijn levensrichting laat beheersen door de openbaring van de Schriften. Ditzelfde geldt ook voor de politicoloog of polemoloog. Wanneer hij op grond van zijn analyses van krachtsverhoudingen tot een zedelijke uitspraak komt over de geoorloofdheid van wapens die het doden van onschuldigen en het ontbladeren van wouden niet als risico bij zich dragen, maar als produktievoorwaarde insluiten, ontstaat een duidelijk conflict met wat de Schrift leert over het recht van de overheid om de bozen te straffen en de rechtvaardigen te zegenen. Er gaat dan weer een rood licht branden. Daarmee zijn we niet klaar. Een spandoek tegen de kernwapens en de biologische en chemische wapens is dan een te vlugge en biblicistische oplossing. Maar we worden wel geroepen tot analyse: waar zijn we in onze polemologie of in heel onze westerse cultuur fout gegaan dat we zo het spoor bijster zijn geraakt?
De exegeet moet steeds zorgvuldig de scopus van de tekst en de functie van alle onderdelen vaststellen. Zijn oog vertroebelt echter wanneer hij alleen maar kijkt door de bril van het scopusbegrip. Volledige leesblindheid is vaak het gevolg van deze kokerblik. Er zijn in onze generatie mensen begonnen met zich te beperken tot de zogenaamde scopus van de bijbel, terwijl zij nu eigenlijk niets meer zien in dit `boek van gisteren’.
Houdbaar voor wie?
In de eerste drie paragrafen ging het vooral over de vraag of de tekst als zodanig wel houdbaar is voor latere generaties. We kunnen de vraag echter ook nog van een andere kant benaderen: voor wie is de bijbelse tekst houdbaar? Bruikbaarheid en geloofwaardigheid van een tekst hebben ook te maken met de openheid van de lezer. Zijn of haar belangstelling en vooroordelen bepalen vaak mede het persoonlijk antwoord op de vraag of deze oude teksten nog wel ,,aanspreken; iets te zeggen hebben”.
Dit geldt reeds in het algemeen. Oude teksten over chinese geneeswijzen zullen als achterhaald gelden voor iedereen die de moderne, westerse anatomie als absoluut uitgangspunt neemt, maar ze worden vaak nog als heel waardevol en bruikbaar beschouwd door aanhangers van alternatieve geneeswijzen. Wie zich verdiept in de geschiedenis van het kolonialisme en de slavenhandel door de nederlandsewestindische compagnie, zal zich moeilijk kunnen onttrekken aan de schuld van het verleden, maar een racist zal gemakkelijk geneigd zijn, de impact van dit verleden te ontkennen.
Wat in het algemeen geldt, geldt in bijzondere mate bij de bijbel. Christenen zullen eerder geneigd zijn blijvende betekenissen in de bijbel te zoeken dan islamieten of atheïsten. Dit neemt niet weg dat er voor allen een probleem is. De onthullingen in de Schriften staan vaak zo haaks op de persoonlijke visie van de lezer, dat hij of zij zich op een tweesprong geplaatst ziet: òf de bijbel is volstrekt achterhaald, òf de Schriften vragen van ons een wijziging van voorstellingen en houdingen.
Dit betreft in de eerste plaats de universele oproep tot bekering, tot terugkeer naar God en zijn gezag over ons leven. Hier vraagt de bijbel een ingrijpende keuze van de lezer. Een keuze die het lezen gaat beïnvloeden. Wie terugdeinst voor deze overgave aan de Schepper, neemt automatisch meer afstand tot de tekst. En dit kan zich aan hem of haar voordoen als onhoudbaarheid van de tekst zelf.
In de tweede plaats is de oproep om God gehoorzaam te zijn verbonden met een grote reeks voorstellingen die niet tot de gangbare voorstellingen van (moderne) mensen behoren en die ook niet zo gemakkelijk wetenschappelijk geverifiëerd kunnen worden. Te denken is aan de voorstelling van een hemel met engelen, een agressie van de kant van Gods tegenstander, de Satan, en een relatie tussen de zichtbare wereld en een onzichtbare wereld. Naast deze voorstellingen bevat de bijbel een grote reeks gebeurtenissen die vanuit onze natuurkundige kennis moeilijk te verklaren zijn, zoals het drijven van een bijl of het droogvallen van de Rode Zee, de onmiddellijke genezing van vele zieken en de opwekking van doden.
Het is onmogelijk om een soort universele bijbelse boodschap los te pellen uit het geheel van deze voorstellingen en gebeurtenissen. Het is goed om dit bij voorbaat onder ogen te zien. Velen denken dat het mogelijk is om het scheppingsverhaal en het verhaal over de zondeval symbolisch op te vatten. Daarna moeten ook de wonderen nog wel symbolisch worden opgevat. Ook de maagdelijke ontvangenis van Jezus lijkt sommigen onhoudbaar als blijvende inhoud voor het christelijk belijden. Maar waar is het einde? Het geloof in de opstanding van Jezus impliceert immers ook het geloof in een andere, onzichtbare wereld en in krachten die niet natuurkundig zijn te verklaren. En als Christus niet is opgestaan, dan zijn wij de meest beklagenswaardige mensen die er zijn (1 Kor.15, 17-19).
We ontkomen er niet aan: de bijbelse teksten vooronderstellen het aanvaarden van een voor ons niet waarneembare werkelijkheid. Alleen wie deze vooronderstelde realiteit aanvaardt, kan de Schriften als houdbare teksten lezen. Wie deze realiteit niet wenst te aanvaarden, komt uiteindelijk uit bij de volstrekte onhoudbaarheid van deze geschriften.
Vraagt het lezen van de bijbel dan om een geblindoekt verstand? Of om een offer van intellect? Dit zou zo zijn, wanneer de bijbelse boeken de pretentie hadden, op algemeen menselijke waarneming te berusten. Het tegendeel is echter het geval. De schrijvers zijn zich bewust dat zij mogen schrijven over wat juist voor mensen verborgen is. Zij nodigen uit tot geloof in dingen die men hoopt en die men niet ziet (Heb. 11,1).
De ongeziene werkelijkheid en de daarmee verbonden krachten kunnen wij niet inpassen in wat wij zien en wetenschappelijk onderzoeken. Deze ongeziene wereld valt buiten de onderzoeksmogelijkheden van de mens, ook al is hij toegerust met de fijnste microscopen en de scherpste sterrenkijkers. Toen de koning van Aram eens het plaatsje Dothan belegerde om de profeet Elisa te arresteren, leek de situatie uitzichtloos. De dienaar van Elisa roept dan ook: ,,Ach, mijn heer, wat moeten wij doen?” Maar dan bidt Elisa dat de HEER de ogen van zijn dienaar zal openen en opeens ziet hij hoe de berg ,,vol is van vurige paarden en wagens rondom Elisa”. Deze andere werkelijkheid verdringt op dat moment niet de zichtbare werkelijkheid van de berg: zij eist geen ruimte op van onze ruimte. Maar zij is er wel gelijktijdig, zij het ongezien voor mensen (2 Kn.6,15-18).
Wie de bijbel wil lezen, moet zich niet afsluiten voor de ongeziene wereld van God, die hoger is dan het voor ons zichtbare deel van de schepping. De vraag of bijbelse geschriften voor ons nog houdbaar zijn, wordt in belangrijke mate bepaald door onze openheid voor Gods geheimen. Wanneer die openheid ontbreekt en wij ons willen beperken tot geloof in wat gezien wordt en door mensen bewezen kan worden, heeft de bijbel voor ons zijn houdbaarheid verloren. De vraag is dan alleen wie er nu eigenlijk onhoudbaar is geworden: de bijbel of de (post)moderne mens?
Conclusie
Andere tijden en een ander wereldbeeld vormen geen aanleiding om oude geschriften in het algemeen bij voorbaat als achterhaald en onhoudbaar te typeren. Men zou dan zijn eigen tijdsbeeld verabsoluteren tot eeuwige waarheid en zichzelf afsluiten voor verloren gegane wijsheid van vroegere geslachten. Dit geldt zeker ook bij de bijbel: een boek dat te danken is aan het spreken van heilige mensen, die door de Geest van God gedreven werden, en dat handelt over zichtbare én onzichtbare dingen.
Jakob van Bruggen