Al weer een tijd geleden hebben de organisatoren van deze avond mij om een lezing verzocht over onze belijdenis. Na wat nader overleg is op mijn verzoek daarbij de toespitsing gemaakt op de vraag of onze belijdenisgeschriften nog zo functioneren als altijd de bedoeling is geweest en ook zou moeten. ‘Wordt onze belijdenis dood papier?’, zo formuleerde ik de titel een tijdje geleden in de gauwigheid. De organisatie maakte er vervolgens van: ‘Onze belijdenis een dode letter of ons hartelijk geloof?’ En dat is wat mij betreft ook prima.

Wanneer het over onze belijdenis gaat, kun je aandacht vragen voor de vragen rond de binding aan de belijdenis. Hoe formuleer je het in een bindingsformulier? Welk gezag heeft de belijdenis? Is de belijdenis bindend voor alleen de ambtsdragers of voor alle kerkleden? Wat zijn de gevolgen ervan wanneer iemand tegen de belijdenis in leert? Dat soort vragen. Die vragen zijn natuurlijk ook heel actueel. Met name in verband met het zich steeds sneller voltrekkende proces van eenwording van de GKv met de NGK. Hoe belangrijk deze vragen ook zijn en hoeveel reden er volgens mij ook is voor grote zorg op dit punt, dat is niet mijn onderwerp voor vanavond. Daarover is trouwens ondertussen ook al het nodige geschreven. In Nader Bekeken bijvoorbeeld door ds. J. Wesseling die wat de samensprekingen en de synodale besluitvorming betreft de afgelopen jaren dicht bij het vuur heeft gezeten.

Ook al kom ik straks op een bepaald punt nog wel weer even te spreken over dit eenwordingsproces, het onderwerp van deze lezing is niet de binding aan de belijdenis. Eigenlijk gaat het me vanavond erom dat zelfs wanneer op papier wel een deugdelijke, stevige formele binding geregeld is, dat nog geen garantie is dat het met het belijdende karakter van de kerk wel goed zit. Wanneer alle aandacht in verband met de belijdenis vooral uitgaat naar de kwestie van de manier van binding eraan, loop je zelfs het gevaar dat de belijdenis voornamelijk als het hek gezien wordt waar je allemaal binnen moet blijven om moeilijkheden te voorkomen. De belijdenis zou dan in het ergste geval alleen nog ter sprake komen om aan te tonen: ik ga toch niet tegen de belijdenis in! Of: de belijdenis zegt er toch niets over?! Daarmee zou de functie van de belijdenis wel heel sterk gereduceerd worden en nogal negatief gericht zijn. Het zou op den duur juist zelfs bevorderen dat de binding eraan zelf het niet zal volhouden. Zou de belijdenis alleen nog maar gezien worden als een hek om binnen te blijven, dan zou die beperkte functionaliteit juist bevorderen dat het hek vermolmt en op den duur weggehaald zal worden.

Zo beperkt is de binding aan de belijdenis trouwens ook nooit bedoeld. Het bindingsformulier van de GKv laat de ondertekenaars ervan immers verklaren dat ze van harte instemmen met de leer van de Bijbel zoals in de drie formulieren van eenheid verwoord. Van harte! De inhoud van de belijdenis hoort het hart te hebben van ambtsdragers. In het oude, klassieke ondertekeningformulier stond er daarom: “Wij beloven dat wij deze leer met toewijding zullen onderwijzen en trouw verdedigen … Ik vind het nog altijd jammer dat deze formulering verdwenen is. Met toewijding onderwijzen wat we samen belijden, dat is heel positief. Daar begin je niet pas aan als er dwaling dreigt en er strijd voor de waarheid geleverd moet worden. Nee, dat kleurt positief wat in prediking en pastoraat en catechese gebeuren moet. Van harte, met toewijding … dat zijn uitdrukkingen die typisch horen bij de plaats die belijdenisgeschriften horen te hebben in de kerk. Dus is het inderdaad altijd weer voor de kerk een zaak van zelfonderzoek: is wat wij samen belijden nog echt een hartelijk beleden geloof waar we met toewijding voor gaan? Of dreigt het allemaal dode letter te worden?

Wat ik over deze dingen vanavond wil zeggen vond ik bij iemand op zo’n manier kernachtig verwoord dat ik daarmee maar begin. Dan hebt u gelijk het belangrijkste gehad. In principe kunt u daarna in slaap vallen, want wat daarna komt wil hetzelfde nog een keer zeggen met wat meer woorden en onderbouwing. Dat moet ik wel doen, anders wordt deze lezing ook veel korter dan de organisatie die deze avond belegde voor ogen stond.

Het gaat me om het volgende citaat dat de kwestie van de plaats van de belijdenis in het kerkelijk leven toespitst op de prediking. Want, zo zegt de betreffende spreker, de prediking is de graadmeter van de correspondentie tussen de belijdenis van de kerk en de belijdenis en het belijden van nu. Dan gaat hij als volgt verder: “Alles wat in de belijdenis voorhanden is en wat niet, of nog niet of niet meer in de prediking van nu wordt verkondigd als de schat van het Evangelie, dat wordt – kerkelijk gezien – slapend bezit. Wanneer dit zich uitbreidt, wordt het vergeten bezit. Daarbij blijft het niet. Want slapend en vergeten bezit, wordt bestreden bezit en straks geëlimineerd bezit.” (G. Boer, Tijdbetrokken vreemdelingschap, Apeldoorn 2016 p. 612)

Deze woorden zijn al ruim een halve eeuw oud. Ze stammen uit 1963 en komen uit een lezing die de toenmalige vooraanstaande Gereformeerde Bondspredikant G. Boer hield op de eerste conferentie van het Contactorgaan voor de Gereformeerde Gezindte. Een sowieso veelszins indrukwekkende rede. Maar in dit citaat vond ik precies verwoord welk proces in het kerkverband waarbinnen ik dien volop bezig is zich te voltrekken. Van slapend bezit, tot vergeten bezit, naar bestreden en straks geëlimineerd bezit.

In de rest van deze lezing wil ik wat nader onderbouwen waarom ik vind dat dit proces bezig is en waarom dat erg is. Ik wil daarbij positief inzetten. Ik wil eerst een en ander kwijt over wat bijbels gezien belijden is. Vervolgens iets over de functies die belijdenisgeschriften hebben en horen te hebben in de kerk. En tenslotte dus wat onderbouwen waarom ik vind dat er van ernstig functieverlies van die belijdenissen sprake is op het ogenblik.

 

Wat is belijden?

Belijden is een belangrijk begrip uit de bijbel zelf. Het is iets waar een gelovige persoonlijk en de gelovigen samen als gemeente van Christus toe geroepen worden door haar Heer en waartoe zij ook echt gebracht worden door zijn Geest. In het Grieks van het NT wordt voor belijden een woord gebruikt dat letterlijk betekent: hetzelfde zeggen. Daarbij heeft belijden ook vaak de kleur van lofprijzing. Belijden is be-amen wat de HERE zegt en er dan zelf openlijk voor uitkomen. En daarmee wil je Hem groot maken en de lof en de erkenning geven die Hem toekomt. Die uitbundige kleur heeft het bijv. in Hebr. 13:15, HSV: ‘Laten wij dan altijd door Hem een lofoffer brengen aan God, namelijk de vrucht van lippen die Zijn naam belijden.’

Gods volk wordt geroepen om Gods naam te belijden. En om zijn Zoon Christus als enige Heer en Verlosser te belijden (Rom. 10:9,10). En wie dat laatste doet krijgt als prachtige belofte van Christus zelf: ‘Ieder dan die Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is’ (Mat. 10:32, HSV). Deze woorden zijn door Christus allereerst gericht aan zijn leerlingen die Hij eropuit gaat sturen om als apostelen zijn evangelie in de wereld te verkondigen. Die wereld zal aangewezen zijn op geloof aan wat de apostelen verkondigd hebben om Christus te leren kennen en zelf als Heer en Verlosser te kunnen belijden. Een persoonlijke band met Hem is onmogelijk zonder geloof in de leer over Hem. Door zijn Geest heeft Christus er zelf voor gezorgd dat zijn apostelen die leer betrouwbaar konden verkondigen. Hij had dat hen beloofd in Joh. 16: 12-15. En ook dat er wereldwijd mensen aan hun getuigenis geloof zouden gaan hechten en tot belijden ervan gebracht zouden worden. Zo gebeurt met het wereldwijde volk van God van na Pinksteren wat al het voorrecht en de opdracht was voor Gods volk tijdens het Oude Testament: ze ontvangen Gods woorden, bewaren die en komen er openlijk voor uit (zie bijv. Deut. 6:4-9, Ps. 147:19, vergelijk Rom. 3;2, 9:4).

Omdat de HERE op deze manier zijn woorden aan zijn volk toevertrouwt, wordt de kerk dan ook aangesproken op de bijzondere positie en verantwoordelijkheid die zij daarmee in de wereld krijgt. Paulus typeert de kerk als ‘zuil en fundament van de waarheid’ (1 Tim. 3:16, HSV). De kerk moet de haar toevertrouwde waarheid niet ondergraven of laten ondergraven, maar dragen, zoals een zuil een dak draag en een fundament een gebouw. Maar, zo zou je kunnen vragen, die waarheid zelf is toch het fundament van de kerk (vgl. 1 Kor. 3:11, Ef. 2:20)? Dat is zeker waar. Het is de door God geopenbaarde waarheid die de kerk fundeert. Maar de kerk heeft die waarheid vast te houden en uit te dragen in een wereld waar alles wat van de mensen zelf vandaan komt zo onvast is als wat. De gemeente van Christus is naar haar aard een belijdende kerk.

Paulus spreekt in zijn brieven aan Timoteüs en Titus dan ook regelmatig over de gezonde leer (1 Tim. 1:10, 2 Tim. 4:3, Tit. 1:9, 2:1) of over de goede leer (1 Tim. 4:6). Hij kan waarschuwen voor gedrag waarmee ‘de Naam van God en de leer’ gelasterd wordt (1 Tim. 6:1, HSV). De naam en de leer in één adem! Twee verzen verder benadrukt hij daarom het grote belang van het zich houden ‘aan de gezonde woorden van onze Here Jezus Christus en aan de leer die in overeenstemming is met de godsvrucht’. En in vers 12 spoort Paulus Timotheüs aan om de goede strijd van het geloof te strijden en het eeuwige leven te grijpen, ‘waartoe u ook geroepen bent en de goede belijdenis afgelegd hebt voor vele getuigen’. De voorbeelden zouden te vermenigvuldigen zijn van apostolische aansporingen in het Nieuwe Testament om de leer van Christus trouw te bewaren en te belijden (bijv. Ef. 4:15, Tit. 1:9, 2:7,10, 1 Joh. 2:23,24, 4:2, 4:1-6, 2 Joh. 7-11, Jud. 3). Daaruit wordt duidelijk dat wanneer de kerk belijdt, zij ook een grens trekt. De grens tussen waarheid en leugen, tussen gezonde leer en dwaalleer. Om zo te zeggen: haar orthodoxie (dus haar zuiverheid in de leer) dient haar doxologie (dat is haar lofprijzing).

Het belijden is een opdracht aan de kerk als gemeenschap der heiligen. Die gemeenschap strekt zich ook uit naar de geslachten die belijdend aan haar vooraf zijn gegaan. Je deelt met hen dezelfde leer van de waarheid. Ook wie persoonlijk zijn geloof belijdt stemt daarmee tegelijk in met het koor van belijders dat de kerk naar haar aard is. Samen met alle heiligen kom je verder in het kennen van de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte van de liefde van Christus die alle kennis te boven gaat, schrijft Paulus in Ef. 3: 18v. Een belijder stemt in met wat Paulus in Tit. 1:3 ‘ons gemeenschappelijk geloof’ noemt. Want er is maar één geloof (vgl. Ef. 4:4,5). Christus Jezus wordt ‘de Apostel en Hogepriester’ genoemd van ‘onze belijdenis’ (Hebr. 3, 1, vgl. 4:14). De belijdenisgeschriften van de kerk zijn ontstaan om de eenheid te beschermen en bevorderen van dat koor van belijders dat met haar lofprijzend antwoord het Woord van haar God heeft gehoord en wil uitdragen.

De kerk heeft haar belijdenissen alleen kunnen formuleren en bindende kracht kunnen geven vanuit haar geloof in de eenheid, de volkomenheid en de duidelijkheid van de Bijbel. In het belijden van de kerk gaat het altijd om het samen begrepen Woord. Gods volk kan en moet het doen met wat haar geopenbaard is (Deut. 29:29). In het belijden gaat het om het weerkaatsen van ontvangen licht (Ps. 119:105,130, 1 Petr. 1:19). Het is het naspreken van het ene Woord van de ene Spreker. Wie deze katholiek-gereformeerde overtuigingen over de Heilige Schrift prijsgeeft, zal in een belijdenisgeschrift nooit meer kunnen zien dan een strikt persoonlijke expressie van geloofsbeleving, zonder enige normerende én samenbindende waarde. De belijdenis zal dan ook zeker steeds verder functieverlies moeten gaan lijden naarmate in een kerkgemeenschap het huidige postmoderne gekritiseer van elke waarheidsclaim gemeengoed gaat worden, omdat wij over niet meer zouden beschikken dan over onze beperkte inzichten over wat waarheid zou zijn. Zeker, wij kennen ten dele. De belijdende kerk verwoordt de waarheid niet allesomvattend en uitputtend. Bij lange na niet zelfs. En toch, om de eerder genoemde G. Boer nog eenmaal te citeren uit een andere publicatie: “Maar dit ten dele kennen verhindert niet dat de waarheid als waarheid gekend wordt. De waarheid is geen samengesteld geheel waarvan de één dit deel en de ander weer een ander deel zou kennen, maar de waarheid is integraal, al kennen wij haar ten dele … Om de waarheid te kennen, moeten wij uit de waarheid zijn. Daarom ontloopt de kerk de waarheidsvraag nooit. Dat is zichtbaar op de knooppunten van de kerkgeschiedenis. De Ketters hebben de kerk gedwongen op bepaalde punten te zeggen: Dat is de waarheid en dat is de leugen,” Aldus trefzeker ds. Boer. (G. Boer, Tijdbetrokken vreemdelingschap, Apeldoorn 2016 p. 594)

 

Functies van de belijdenis

Nu is de dwaalleerwerende functie niet de enige of zelfs eerste functie van de belijdenis. En dat brengt me bij het volgende onderdeel: Welke functies heeft onze belijdenis eigenlijk? Ik zou dan de volgende zes functies willen noemen en kort toelichten:

(1) De belijdenis is allereerst een lofoffer van de kerk. In het spraakgebruik van de Schrift is het woord ‘belijden’ nauw verwant aan het ‘loven’ zo zei ik al. De naam en het werk van Vader worden geëerd en geprezen wanneer zijn kinderen Hem zijn eigen woorden laten terug horen. In zondag 12 belijden we dat christen zijn het op zó’n manier deel hebben aan Christus’ zalving met de Heilige Geest is, dat je als profeet zijn naam wilt belijden en als priester jezelf als levend dankoffer aan Hem gaat offeren (v/a 32 HC). In het belijden vloeien het profetische en priesterlijke van het christenleven heel mooi ineen. De belijdende woorden van de kerk zijn allereerst naar boven gericht!

(2) De belijdenis heeft vervolgens ook de functie van bindmiddel. Dat geldt voor de gelovigen samen in een gemeente. En ook voor kerken samen in een kerkverband. In haar belijdenis drukt de kerk uit wat je samenbindt én waar je aan gebonden bent. De kerk schermt zich ook ermee af, zowel tegen wat de beleden leer weerspreekt als tegen wat daarbovenuit wil binden. Belijden brengt samen onder het ene Woord, bij de ene Heer en zo aan zijn ene tafel. Daarom vraagt de kerk ook instemming met haar belijdenis aan ieder die belijdend lid van de kerk wil zijn en toegang verlangt tot het avondmaal. En dus niet alleen de ambtsdragers.

(3) De belijdenis wil in de derde plaats ook bescherming bieden. De gemeente van Christus heeft recht op het Woord van haar Heer. Daarom kan er geen leervrijheid in de kerk zijn en worden ambtsdragers nog weer eens extra nadrukkelijk aan de leer van de belijdenis gebonden door ondertekening van een bindingsformulier. Leervrijheid voor de prediker betekent hoordwang voor de gemeente, zo luidt een bekende uitspraak die, dacht ik, van K. Schilder stamt. En het is waar. De prediking en het kerkelijk onderwijs moeten betrouwbaar zijn. Ook de prediker zelf wordt daarmee beschermd tegen zichzelf en zijn zomaar te snelle enthousiasme over eigen vondsten en ontwikkelde inzichten. De belijdenis vormt een kritische tegeninstantie tegenover die inzichten. Ze stimuleert tot toetsing ervan en geeft de leerregel voor verkondiging en onderwijs. Ze beschermt op die manier tegen willekeurige bijbeluitleg en bevordert een uitleg die recht doet aan de eenheid en samenhang binnen de Schrift. En ze helpt oog te houden voor de rode draad binnen de Schrift zoals de kerk die vanaf de vroegste eeuwen in de Schrift heeft herkend. In dit verband typeert prof. J. van Bruggen ergens de verhouding van de oudkerkelijke belijdenisgeschriften tot de apostolische brieven van het NT fraai als ‘een explicitering van het impliciete’. (‘Het apostolisch evangelie als geloofsbelijdenis’, in: P .H. R. van Houwelingen (red.), Apostelen – Dragers van een spraakmakend evangelie, Kampen 2010, p. 170)

(4) De belijdenis is in de vierde plaats ook een onderscheidingsteken van de zuiverheid van het geloof tegenover de ketterij. Belijdenisgeschriften vinden hun geboorteuur nogal eens in een tijd van strijd tegen dwaling. Ook al draagt een belijdenisgeschrift op die manier uiteraard de kleur van de strijd in de ontstaanstijd, toch is ze daarmee niet snel ook weer verouderd. Want zij kiest haar wapens uit het onveranderlijke Woord van God. Dat houdt de in de belijdenisgeschriften aangereikte bewapening effectief. Hoeveel oude dwalingen presenteren zich niet regelmatig opnieuw in wat andere jasjes? Met haar belijdenis help de kerk zichzelf om op de weg te blijven van de katholieke kerk. Hoe ook gekleurd door de ontstaanstijd, de kerk wil er toch nooit een eigen groepscode mee formuleren, maar juist bewaard blijven bij het ene fundament van de kerk, Christus en zijn leer.

(5) De belijdenis heeft ook een apologetische functie. Dat als vijfde. Ze is een publiek getuigenis van de kerk voor het forum van de wereld. De Nederlandse Geloofsbelijdenis heeft die bedoeling zelfs vooropgezet. Op de titelpagina van de oorspronkelijk uitgave werd door Guido de Brès als motto 1 Petr. 3:15 geciteerd. De oproep van Petrus dus om ‘altijts bereydt’ te zijn om verantwoording af te leggen aan iedereen ‘die daar rekenschap begheert van der hope die in v is’.

(6) En last but not least valt ook de belangrijke catechetische functie van de belijdenis te noemen. De kerk geeft er onderwijs mee in de leer van Gods Woord. Al in het OT dringt de HERE aan op goede geloofsoverdracht van de ene generatie naar de andere (bijv. Deut. 6: 1-9, 20-25, 11:1-8, 18-21, Joz. 4:21-24, Ps. 78:1-8). Petrus roept kerken op om niet verzeild te raken op dwaalwegen en om de standvastigheid niet te laten varen. Daarom dringt hij in 1 Petr. 3: 17v. aan op groei in de genade en in de kennis van onze Here en Redder Jezus Christus. Nieuwe generaties moeten daarin meegenomen worden, zodat ook zij bewaard zullen blijven bij hetzelfde geloof. Belijdenisgeschriften spelen daarbij een belangrijke rol. In het kerkelijk onderwijs ga je dan samen aan de voeten zitten van de gelovigen die als belijders ons zijn voorgegaan en ons de goede belijdenis leren. De Heidelbergse Catechismus is juist voor deze onderwijzende functie speciaal gemaakt. De taal van Gods Woord moet de kinderen eigen gemaakt worden. Ook met behulp van de antwoordende taal van de kerk. Zo worden nieuwe generaties zover gebracht dat zij met hun ‘ja’ op de vragen bij de openbare geloofsbelijdenis hun plaats gaan innemen in het koor van de kerk die ‘amen’ zegt op het beloftewoord van haar Heer.

 

Functieverlies

Dat is dus nogal wat bij elkaar. Helaas zijn onze belijdenisgeschriften deze functies snel aan het verliezen in de praktijk van ons kerkelijk leven. Ik spreek dan over de situatie binnen de GKv. We hebben een tijd gehad dat we als vrijgemaakten vrij massief en stoer konden zeggen: beoordeel ons niet op individuele uitingen, eenzijdigheden of uitglijers van deze of gene, maar op wat we samen belijden in de drie formulieren van eenheid. Beoordeel een kerkverband, ook ons kerkverband, op grond van onze kerkelijke papieren. En er kan met recht en reden zo gereageerd worden wanneer je in een situatie van kerkelijke samensprekingen door je gesprekspartner steeds weer om de oren krijgt: ja, jullie zeggen wel dat je de belijdenis handhaaft, maar we vertrouwen jullie niet, want hoe zit het bij jullie wel goed als het gaat om de religie van de belijdenis? Is er bij jullie, ondanks jullie instemming met de belijdenis toch bijv. in de praktijk van jullie prediking geen sprake van verbondsautomatisme, waarbij de gedoopte gemeente aangesproken wordt als een gemeente van louter wedergeboren christenen die alleen nog maar aangesproken hoeven te worden op hun dagelijks bekering? U begrijpt, ik doel op een vroegere fase in de geschiedenis van de samensprekingen van de GKv met de CGK. Het is frustrerend en ook onrecht wanneer je van harte achter de belijdenis staat en daarop aanspreekbaar wil zijn en je wordt daarin niet vertrouwd. Dan zeg je terecht op een gegeven moment: kijk naar onze belijdenis, dit geloven we echt. Maar dan moet dat laatste ook inderdaad wel het geval zijn. Want er kan wel degelijk een fase aanbreken in je kerkelijk leven dat er steeds meer ruimte groeit tussen wat in je belijdenisgeschriften netjes op papier staat en wat in feite leeft in de prediking en het geloofsleven. En in zo’n fase zit de GKv volop, vrees ik.

Die tijd waarin de GKv zich op de genoemde manier tegen het wantrouwen verweerde of ze wel echt gereformeerd was, wordt nu in eigen kring steeds meer weggezet als een tijd van massieve zekerheden en ongevoeligheid voor de vragen en noden van eigen tijd en krampachtigheid in het omgaan met afwijkende opvattingen en leergeschillen. En dat moet en gaat gelukkig nu anders. Op 27 oktober vorig jaar berichtte het Nederlands Dagblad over een onderzoekje van twee Hbo-studenten onder een zevental millennials die dominee of kerkelijk werker zijn. Werkzaam in GKv of CGK. Ze bleken net als de onderzoekers zelf weg gegroeid van zekerheden, hebben vragen bij de belijdenis, maar zijn nog bang om daar echt in hun werk voor uit te komen. Ze staan progressiever in het leven dan de kerk waarin ze werken, zo heet het. Ze hebben vrede met een houding van: ik weet het niet precies. De conclusie van de onderzoekers is een pleidooi voor meer ruimte voor een open en veilige sfeer waarin je samen minder uitsproken hoeft te zijn. Omdat dit nog niet minder gelovig-zijn betekent. Anders zou het verstikkend in de kerk blijven. Veiligheid in de kerk is dus volgens hen grotere ruimte om openlijk afstand te nemen van je kerkelijke belijdenis tijdens je werk als ambtsdrager of kerkelijk werker. Dan leef je toch onderhand in de omgekeerde wereld, naar mijn idee. Want juist de binding aan de belijdenis wil in de kerk de veiligheid dienen, hoorden we.

Nu was dit maar een klein onderzoekje, maar wel is het een duidelijk voorbeeld van wat eigenlijk steeds weer rondzingt: wees samen gelovig en laat de leer van de kerk maar eens wat verdergaand in het midden. En je scoort ermee wanneer je maar duidelijk zegt dat je nog maar weinig meer zeker weet, en dat je dat ook prima vindt, want je weet je nog steeds gedragen door God. In zo’n klimaat functioneert de belijdenis niet meer. En kan dat ook niet. Want de mogelijkheid dat je samen hetzelfde belijdt, dus samen hetzelfde zegt als je samen de Schrift hoort zeggen, wordt juist erg betwijfeld. En zelfs onhaalbaar, onwenselijk en beknellend gevonden. Dus moet je dan om het samen kerkelijk met elkaar uit te houden terug naar minder dan de belijdenis zegt. Vorig jaar verscheen de dissertatie van een Gereformeerde Gemeente dominee, J. M. D. de Heer, Spiegel en Spanningsbron. In zijn evaluatie van de invloed van het evangelische en charismatische denken op kerken van gereformeerde belijdenis constateert ds. hij (p. 491): “dat de bronnen die gedurende eeuwen bepalend waren voor leer en geloofsbeleving van de kerkmensen, die positie verliezen. De onderlinge eenheid wordt dan vooral op gevoelsniveau beleefd, zonder uitdrukkelijke verwijzing naar de kernwaarden van het geloof, zoals die in de Reformatie opnieuw zijn ontdekt en beleden.”

Uit zo’n evaluatie spreekt de overtuiging dat we in de reformatorische belijdenisgeschriften niet met belijdenisinhouden te maken hebben waar we bij weg kunnen groeien zonder ook bij Gods Woord zelf weg te groeien. Ik deel die overtuiging. Maar een andere overtuiging maakt zich op het ogenblik steeds sterker. Namelijk dat de reformatorische confessies momentopnames zijn in een proces waarin de kerk onderhand dermate veel verder gegroeid is in inzicht en ook dermate sterk met andere vragen als kernvragen worstelen vandaag, dat het ook niet meer dan logisch is dat zij hun aloude functies niet meer kunnen vervullen.

In 2016 signaleerde prof. Ad de Bruijne dit proces al in een aandachttrekkende ND-column (ND 9 april 2016). Hij typeert het als het groeien van Gereformeerd 1.0 naar 2.0. Terwijl hij Gereformeerd 1.0 neerzet als een manier van gereformeerd zijn waarbij de confessie als meetlat gebruikt wordt om snoeihard af te kunnen rekenen met wie ervan afwijkt, omschrijft hij Gereformeerd 2.0 als ‘wat minder massief confessioneel’. Hij zegt: “De Reformatie vormde slechts een fase in de kerkgeschiedenis en haar producten weerspiegelen onherroepelijk de beperkingen van hun tijd. Met deze insteek ontstaat ruimte voor kritiek en alternatieve visies. Het kost minder moeite om tekorten en eenzijdigheden in de gereformeerde manier van geloven te erkennen en waardevolle elementen uit andere tradities te honoreren.” In Nederland bewegen de NGK zich al sinds de jaren zestig in deze lijn. Dat het nu zo is gaan boteren met de GKv komt omdat de GKv in de vertraging dezelfde ontwikkeling hebben doorgemaakt. Niet zij zijn veranderd, maar wij, aldus de Bruijne. En daarin heeft hij gelijk. De Bruijne zegt: “Vandaag klinken bijvoorbeeld in de vrijgemaakte kerken opvattingen over rechtvaardiging en heiliging, de plaats van de wet, of het karakter van God die niet echt soepel passen bij de belijdenis.” Terecht schrijft hij dat we ons van deze verschuiving meer bewust moet worden in plaats van naïef laten gebeuren. Anders dan hij vind ik het wel erg. Nog los van de vraag wie zich eigenlijk echt herkent in het nogal confessionalistisch ingekleurde Gereformeerd 1.0 is het vooral de vraag wat er nou eigenlijk zo gereformeerd is aan 2.0 wanneer het gereformeerde belijden zo gerelativeerd wordt.

Terecht m.i. protesteert prof. W. van Vlastuin in zijn boek Katholiek vandaag (p. 293v.) tegen deze relativering die bij de Bruijne versterkt wordt door het historisch beleden geloof als een fase van het christelijk geloof te zien. Hij zegt: “Is dit katholiek? We hebben gezien dat het katholiek is om te geloven in de leiding van de Geest in de traditie. Daarom beginnen we ons inhoudelijk theologische gesprek niet blanco, maar in het kader van het ene geloof dat op verschillende momenten in de geschiedenis is uitgesproken. Zo zijn we via de belijdenis verbonden met voorgaande generaties, omdat er geen sprake is van een ander geloof, maar van hetzelfde geloof.” Dr. Arnold Huijgen merkt in een kritische bespreking van de Bruijne op: “De belijdenis is niet allereerst een papieren of juridische werkelijkheid, maar een existentiële, een zaak van het hart. Belijden is immers in Bijbels licht nooit alleen iets formeels” (ND 19 april 2016). Van Vlastuin spreekt in zijn genoemde boek ook de vrees uit dat Gereformeerd 2.0 parallel loopt aan de positie van de remonstranten in de 17e eeuw die een open discussie wilden over de heilsleer zonder uit te gaan van het reeds samen beleden geloof. Hij zegt: “Het is van belang om te blijven bij dit historische geloof, opdat de scherpe contouren van het dogma niet vervagen in de mist van de vernieuwing.”

Die mist zie je zich ook verspreiden via het document dat op het ogenblik dienen moet om leden van de GKv en de NGK warm te krijgen voor de zich voltrekkende kerkfusie. Ik bedoel het visiedocument “Verlangen naar een nieuwe kerk” dat o.a. gepubliceerd is in het ND van 17 januari van dit jaar. Daarin worden, volgens één van de opstellers – Ad de Boer in hetzelfde nummer – ‘de contouren geschetst van de nieuw te vormen kerk’. Een werkdocument heet het te zijn dat nog verder moet groeien en uiteindelijk niet een belijdenisgeschrift wil worden maar wel een soort statuut vergelijkbaar met de preambule van het NGK Akkoord voor kerkelijk samenleven. Ik kan nu natuurlijk niet dat hele stuk bespreken. Maar in het kader van mijn onderwerp treft in dit stuk dezelfde benadering van de belijdenis als een vooral historisch document. De belijdenis komt twee keer kort ter sprake. De eerste keer in een opsomming van de dingen die horen bij de rijkdom die te vinden is in het verleden van de kerk. En de tweede keer als iets dat de kerk richting geeft zoals de kerkorde voor de nodige structuur zorgt. Gelijk volgt er een ‘maar’… “ Maar als gereformeerde kerken zijn we ook uit op vernieuwing, om het evangelie alle ruimte te geven. We staan daarom open voor wat naar inhoud en vorm nieuw en verrassend is, naast wat oud en beproefd is. We toetsen wat van God komt en wat niet.” Mooi, denk je dan. Maar speelt de belijdenis dan ook een beslissende rol bij die toetsing? Want de belijdenis wil toch meer en sterker functioneren dan alleen richtinggevend? En de belijdenis heeft toch ook zóveel zwaarder gewicht dan een kerkorde, dat je die twee niet zo parallel kunt stellen: de belijdenis richtinggevend en de KO structuur gevend. Want hét akkoord van samenleven voor de kerk is niet de KO, maar de belijdenis. En een KO bouwt dan voor de praktijk van het kerkelijke leven voort op wat grondleggend in de confessie over de aard van de kerk beleden wordt.
Het hele stuk ademt ook zo weinig wat onze belijdenis juist heel sterk doorademt als het gaat om het centraal stellen van de HERE en zijn eer in plaats van de mens met zijn geloofsbeleving en kerkbeleving. Het is zo’n merkwaardig vlak stuk geworden en ook behoorlijk vaag en meerduidig. En dat voor kerken die die in hun belijdenis zo radicaal de rechtvaardiging van in zonde verloren mensen belijden. Vrij aan het begin van het document wordt gevraagd: “Wie verlangt er niet naar een kerk… waar verschillen geen barrières vormen maar bouwstenen zijn?” Nou, denk ik dan, mag ik eerst even horen welke verschillen u bedoelt? De belijdenis leert mij vanuit de Schrift nogal wat verschillen niet als bouwstenen te herkennen maar als sloopkogels te ontmaskeren.

Zou bijv. de opvatting van B. Telder over de tussentoestand die in strijd is met zondag 22 van de HC nu een verschil moeten gaan opleveren dat ik als bouwsteen moet gaan herkennen? Klaag nu niet, broeders en zusters, dat ik deze oude koe uit de sloot haal. Dat doet recent namelijk de NGK- predikant Geert van Dijk. In Onderweg van 13 april. Met kennelijke instemming haalt hij wijlen ds. G. van den Brink aan volgens wie het indertijd de verdienste van Telder en anderen was “dat zij het taboe doorbraken dat dikwijls ligt op de beperktheid van de confessie. Vandaag worden Bijbelteksten in de kring van GKv en NGK onbekommerd besproken, waarbij de belijdenis niet als een keurslijf fungeert.” En Van Dijks uitsmijter is: “Ik ben benieuwd welke ruimte er straks is in de Herenigde Gereformeerde kerken over de vragen die Telder stelde. Kunnen meerdere visies hierop, en op wat toen gebeurd is, naast elkaar bestaan in een verenigde kerk? Hoe kijken we aan tegen de belijdenis en haar bewoordingen? Hoe meer het vertrouwen in elkaar groeit, hoe groter de kans dat zulke vragen besproken kunnen worden zonder dat ze verwijdering geven” (p.33).

Een nieuwe kerk bedenken … zo luiden de eerste woorden van het visiedocument. En dat is inderdaad wat er op het ogenblik gebeurt. Het is een ander kerkverband dan de Gereformeerde kerken de afgelopen eeuwen om Christus’ wil meenden te moeten zijn. Echt anders als het gaat om haar belijdende karakter en om het katholieke karakter van haar belijdenissen. Het is het verdrietige resultaat van een langer lopend proces van feitelijk functieverlies van de gereformeerde belijdenisgeschriften. Is in de NGK de catechismusprediking al een heel aantal jaren geleden praktisch verdwenen. De GKv is hard aan het volgen. Er is en wordt met van alles geëxperimenteerd om mensen naar de middagdiensten te lokken. Ook in het kader van leerdiensten en themadiensten. Maar de ontwikkeling gaat ondertussen hard richting het helemaal verdwijnen van de middagdienst. Ik kan het niet anders zien als een heel geslaagde aanval van de satan op de ruggengraat van een gereformeerde kerk: het regelmatige onderwijs in de leer van de Schrift die ons hart toch hoort te hebben. De bestudering van de inhoud van de confessie is goeddeels verdwenen uit gezamenlijk studiewerk van verenigingen, kringen of wat dan ook. In de catechese is de rol van de belijdenis steeds meer teruggebracht en wordt zelfs het stellen van leerdoelen en het proberen kennis bij te brengen steeds meer onder kritiek gesteld. Je mag als dominee als authentiek gelovige nu samenop lopen met jongeren die hun eigen overtuiging moeten zien te vormen. Maar hoe moeten zij dat doen zonder kennis die hen echt wordt aangereikt en bijgebracht? Hoe zullen ze dan ooit hun hartelijke persoonlijk overtuigde ja kunnen gaan inbrengen in de koorzang van het gezamenlijke ja van Christus’ gemeente? Het eenstemmige amen op de waarheid die ons heus gegeven is door Gods Geest.
Ondertussen ondergaan de kerkmensen via wat ze te lezen krijgen – als ze nog lezen – een bombardement aan uiteenlopende geloofsopvattingen en vrijmoedige aanvallen op de leer van de kerk. Let maar eens op hoe vaak tegenwoordig vrijmoedig getuigd wordt dat het geloof in het bestaan van de hel is opgegeven. Denk aan een ronduit botte aanval als van de veelgelezen Reinier Sonneveld op het hart uit onze belijdenis: de verzoening in het plaatsvervangend sterven onder Gods oordeel over onze zonde door Christus. We herdenken de opstelling van de Dordtse Leerregels. Maar een gereformeerde predikant kan rustig in een interview in de krant komen vertellen hoe hij zijn twijfels met een kring van zijn gemeente deelde over wat de DL over de verwerping zeggen.

En zo zou ik nog wel even door kunnen gaan, verdrietig genoeg, om te illustreren hoezeer de gereformeerde belijdenissen aan ernstig functieverlies zijn gaan leiden binnen de GKv. We zijn steeds meer plurale kerken geworden waarin je voortdurend onder druk gezet wordt om die pluraliteit te begroeten als prachtige diversiteit waar je mee moet leren omgaan. Wat ik in deze zelfde kerken ooit geleerd heb is dat een plurale kerk een kerk is die niet meer de belijdenis als akkoord van samenleven heeft, maar feitelijk alleen een organisatorische eenheid is. Want een plurale kerk heeft een ‘plurale bijbel’, naar een woord van prof. Trimp. Een plurale bijbel maakt belijden onmogelijk. De keus van een kerk zelf om op deze manier kerk te zijn, beschadigt de katholiciteit van de kerk. Want het ondermijnt de apostoliciteit van de kerk.

En daarom vond ik het zo’n treffende samenvatting van wat ik vanavond probeerde te zeggen wat ik aanhaalde van ds. G. Boer en nu nog maar eens herhaal: “Alles wat in de belijdenis voorhanden is en wat niet, of nog niet of niet meer in de prediking van nu wordt verkondigd als de schat van het Evangelie, dat wordt – kerkelijk gezien – slapend bezit. Wanneer dit zich uitbreidt, wordt het vergeten bezit. Daarbij blijft het niet. Want slapend en vergeten bezit, wordt bestreden bezit en straks geëlimineerd bezit.”

De Heer van de kerk verhoede dat het zover zal komen!